Uittreksel toespraak Guy Verhofstadt over politieke vernieuwing

Op 17 januari werd de parlementaire commissie voor politieke vernieuwing geïnstalleerd. Premier Verhofstadt hield bij die gelegenheid een toespraak, waaruit de onderstaande passage is overgenomen.

 

Uittreksel uit de toespraak van premier Guy Verhofstadt bij de installatievergadering van de gemengde parlementaire commissie politieke vernieuwing (17.01.2000)

'Als de samenleving grondig wijzigt, dan kunnen de politieke structuren niet achterblijven, dan moeten zij worden aangepast.'

Dat is geen nieuw gegeven, maar een rode draad door de constitutionele geschiedenis van ons land. Bij zijn onafhankelijkheid in 1830 had België de reputatie dat het over de meest liberale, democratische en vooruitstrevende grondwet van zijn tijd beschikte. Toch telde dit land bij zijn eerste algemene verkiezingen op 3 november 1830 slechts 46.099 stemgerechtigde kiezers: 'cijnskiezers' (op basis van betaalde belastingen) en 'capacitaire' kiezers (op basis van functie of diploma). De verlichte vaders van de Belgische onafhankelijkheid gingen ervan uit – net zoals overigens iedereen in die tijd – dat slechts een welvarend en hoogontwikkeld man een vrije burger kon zijn. Van vrouwen in de politiek was in 1830 hoegenaamd geen sprake.

Dit in onze ogen ondraaglijke contrast, in een land dat in 1830 circa drie miljoen inwoners telde, moet er ons aan herinneren hoezeer de politieke democratie een kind van haar tijd is. Democratie is geen statisch gegeven, maar een dynamisch, open proces. Democratische structuren en spelregels kunnen niet zonder meer en onveranderd van de ene op de andere generatie worden overgedragen. Dat blijkt uit onze eigen vaderlandse geschiedenis, want op ten minste vier sleutelmomenten werd ons politiek bestel grondig geheroriënteerd.

Een eerste keer gebeurde dit in de jaren negentig van de negentiende eeuw, toen onder druk van de eerste democratische partijen het cijnskiesstelsel moest wijken voor het algemeen meervoudig stemrecht. De doorbraak van de democratische partijen en de Eerste Wereldoorlog vervingen dat meervoudig stemrecht in 1919 door het algemeen enkelvoudig stemrecht, nog steeds uitsluitend voor mannen evenwel. Kort na de Tweede Wereldoorlog, meer bepaald in 1948, werd dat enkelvoudig stemrecht uitgebreid tot de vrouwen, waarna de opeenvolgende staatshervormingen in de jaren 1970-1980-1988-1992 het unitaire België omvormden tot een federale staat. In die laatste periode werd het stemrecht verder uitgebreid naar de 18- tot 21-jarigen.

Elk van die moderniseringen van het politiek democratisch bestel was in wezen een antwoord op een ingrijpende en duurzame maatschappelijke ontwikkeling: de opmars van het liberale staatsdenken eerst, de opkomst van de politieke democratie en de arbeidersbeweging rond de eeuwwisseling, de emancipatie van de vrouw na de Tweede Wereldoorlog, de bewustwording van de gemeenschappen en de aanvaarding van het federale denken in de jaren zeventig en tachtig, de groei van de Europese democratie en de intrede van de groene partijen, de ontvoogding van de jeugd ten slotte die een volwaardige plaats in de samenleving opeist.

Hoe verscheiden deze vernieuwingsbewegingen in het verleden ook geweest mogen zijn, toch hadden ze alle een gemeenschappelijk oogmerk, met name de horizontale verbreding van de representatieve democratie. Elk van deze vernieuwingsbewegingen stelde zich immers tot doel nieuwe bevolkingsgroepen bij het politieke besluitvormingsproces te betrekken. Met andere woorden, het stemrecht werd steeds verder uitgebreid zonder de democratische spelregels zelf te herzien. Van een verticale uitbreiding van ons politiek systeem, met andere woorden een 'verdieping' van onze democratie, was er zelden of geen sprake. Directe vormen van inspraak – zoals het petitierecht – zijn vaak even oud als de representatieve democratie, maar ze kregen in ons land zelden meer dan een bescheiden bijrol toebedeeld. Dat was ook het geval met het referendum, dat we ooit eenmaal hebben uitgeprobeerd, dit naar aanleiding van de Koningskwestie. Alleen in de laatste jaren lijkt de directe democratie een voet aan de grond te krijgen.

Voor het schoorvoetend hanteren van de directe democratie zijn veel verklaringen denkbaar. Het debat over de nieuwe vormen van democratie werd in ons land al te lang gehypothekeerd door een vermeende tegenstelling tussen representatieve en directe democratie. Alsof het ene het andere noodgedwongen moet uitsluiten en wij als samenleving verplicht zijn te kiezen voor het ene of het andere model. Er valt geen zinnig argument, noch theoretisch noch praktisch, te bedenken om deze tegenstelling te schragen. Het gaat er immers niet om de representatieve democratie te vervangen door directe democratie, maar om aan de vertegenwoordigende democratie een dimensie toe te voegen. Beide vormen van democratie kunnen elkaar immers perfect aanvullen en versterken.

Meer nog, het is mijn overuiging dat de democratie van de eenentwintigste eeuw een rijke verscheidenheid aan inspraakinstrumenten zal omvatten. We leven immers in een hoogontwikkelde en mondige maatschappij. De relatie tussen de burgers en de politiek wordt dramatisch beïnvloed door de recente communicatie- en informatierevolutie. De mondige burger vraagt niet minder maar méér democratie. Hij wil rechtstreeks kunnen wegen op de besluitvorming. En sommigen zitten hun politieke vertegenwoordigers zelfs op de hielen. Ze willen hun mandatarissen te allen tijde ter verantwoording kunnen roepen. De politiek is dan ook genoodzaakt te investeren in nieuwe vormen van participatie en inspraak, wil ze haar legitimiteit behouden en uitbreiden.

Dat geldt ook voor de individuele burger die nood heeft aan een instantie waar hij altijd terechtkan als hij zich in de uitoefening van zijn rechten en vrijheden benadeeld voelt of wanneer hij meent het slachtoffer te zijn van een ongelijke behandeling door de overheid. Het versterken van de rol van het Arbitragehof lijkt de aangewezen weg om hierop een antwoord te verschaffen, waarbij ik in het midden laat of we de bevoegdheden van het Arbitragehof moeten uitbreiden of beter overgaan tot de omvorming van dit rechtsorgaan tot een volwaardig Constitutioneel Hof. Maar de keuze die we hebben, maakt de zaak niet minder belangrijk. De uitbreiding van de bevoegdheden van het Arbitragehof of de oprichting van een volwaardig Constitutioneel Hof lijkt mij hoe dan ook de derde pijler van de democratische driehoek die we de komende eeuwen voor ogen moeten houden.

Het is die driehoek (parlement, directe democratie, Constitutioneel of Arbitragehof) die de vele vragen doet oplichten waarop deze gemengde parlementaire commissie een antwoord moet vinden, waarbij het uitgangspunt telkens moet zijn dat we de burger meer greep geven op het politiek gebeuren.