Prof. Hendrik Vuye (hoogleraar te Namen en Antwerpen) heeft onlangs een merkwaardige analyse over het Vlaams parlement geschreven. Volgens Vuye is van scheiding tussen de wetgevende en de uitvoerende macht in ons land geen sprake. In werkelijkheid is het parlement zijn zelfstandigheid ten opzichte van de regering allang kwijtgespeeld. Wie zal dit tegenspreken?
Vuyes verhaal is leerzaam, omdat hij de verschillende fasen schetst waarin die uitschakeling van onze zogenaamde volksvertegenwoordiging tot stand is gekomen. Uit zijn tekst blijkt dat we in de geschiedenis van België in dit opzicht vier periodes kunnen onderscheiden.
De Belgische Grondwet
De Belgische Grondwet die in 1831 werd ingevoerd, gaf aan het parlement de mogelijkheid om op elk ogenblik de regering te doen vallen, terwijl de regering op haar beurt op elk ogenblik het parlement kon ontbinden. Deze mogelijkheid tot wederzijdse dynamitering van de wetgevende en de uitvoerende macht vormde een drastisch systeem van checks-and-balances, dat tot ongeveer 1870 uitstekend dienstdeed. In de Derde Franse Republiek werd het door onze zuiderburen trouwens overgenomen. In deze eerste fase spelen politieke partijen nog geen rol. Tijdens de allereerste decennia van Belgiës geschiedenis bestonden ze trouwens nog niet. De overgrote meerderheid van de burgers had niet eens stemrecht, en de elite domineerde volledig openlijk het maatschappelijk leven.
Maar vanaf 1870 gaan de politieke partijen (liberalen en katholieken) voldoende georganiseerd geraken om dit systeem te ondermijnen: 'Vrij lang heeft dit systeem ook feilloos gewerkt. Het uitgangspunt van dit nieuwe evenwicht is de stelling dat regeringen vallen door het parlement en dat parlementen worden ontbonden na conflicten met de regering. Dat is evenwel niet meer zo vanaf 1870. De politieke partijen zullen zich steeds meer gaan organiseren en ze beschikken voortaan over een volgzame meerderheid in het parlement. Regeringen vallen niet meer na een negatieve stemming in het parlement. (…) De opkomst van de politieke partijen doet de breuklijn tussen regering en parlement grotendeels verdwijnen. Deze partijen zullen mettertijd parlement en regering koloniseren. Dat zorgt er wel voor dat er politiek gesproken geen sprake meer is van een scheiding der machten, maar wel van een verregaande vermenging der machten. Een nieuwe breuklijn treedt op de voorgrond, die tussen meerderheid en oppositie.' Er treedt dus een tweede fase in, waarin naast de formele uitvoerende en wetgevende macht een informeel machtsapparaat ontstaat: de particratie.
Na de Eerste Wereldoorlog treedt een derde fase in. Onder druk van de arbeidersbeweging, en met de communistische machtsgreep in Rusland op de achtergrond, wordt via de coup van Loppem – tegen de toenmalige grondwettelijke bepalingen in – het algemeen enkelvoudig mannenstemrecht ingevoerd. De in 1885 opgerichte socialistische partij zal voortaan een substantieel deel van de parlementszetels innemen, en België regeren zal enkel nog coalitiegewijs mogelijk zijn. Dit gaat gepaard met de invoering van een nieuwe praktijk: het investituurdebat en de vertrouwensstemming. Vuye merkt in dit verband op: 'Het is niet zozeer de vertrouwensstemming die ervoor zorgt dat het parlement aan machtsverlies lijdt, maar wel dat er over een regeerakkoord onderhandeld moet worden. Onderhandelingen zijn slechts mogelijk tussen een beperkt aantal personen. Met andere woorden: dergelijke onderhandelingen kunnen niet gevoerd worden in een voltallig parlement. Men kan op dit punt zelfs gewagen van een materiële onmogelijkheid.'
Uitholling
Op het ogenblik dat de modale burger dus op gelijke voet met de elite zijn stem kon uitbrengen, was de betekenis van die stem reeds uitgehold: de burger kiest (formeel gezien) de parlementsleden, maar deze laatsten hebben op dat ogenblik de facto al geen macht meer. Zij waren partijsoldaten, gebonden door het regeerakkoord dat zij hadden goedgekeurd. Toen reeds vormde, zoals Vuye opmerkt, het antagonisme tussen meerderheid en oppositie de belangrijkste breuklijn. En op die breuklijn had en heeft de burger niet de minste greep: welke partijen in de meerderheid terechtkomen wordt binnen de politieke elite uitgemaakt.
Dit systeem werkte (vanuit het perspectief van de machthebbers) goed tot de jaren zeventig. Na de Tweede Wereldoorlog waren de regeringen meestal stabiel. Slechts tijdens de eerste naoorlogse jaren (de periode van repressie en epuratie) en in 1978-1981 waren de regeringen wankel. We komen dan meteen in de vierde periode van ons Belgisch politiek bestel terecht. Deze fase wordt gekenmerkt door een stapsgewijze staatshervorming, waarbij in ons land een complex weefsel van wetgevende vergaderingen wordt ingevoerd. Volgens de optelling van Vuye zijn er – het Europees niveau niet meegerekend – in ons land negen vergaderingen die normen van wetgevend niveau uitvaardigen: Kamer, Senaat, Vlaams Parlement, Waals Parlement, Parlement van de Franse Gemeenschap, de Raad van de Duitstalige Gemeenschap, de Raad van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, de Vergadering van de Franse Gemeenschapscommissie en de Verenigde Vergadering van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie. Het resultaat is dat de tegenstelling meerderheid versus oppositie nog verder wordt aangescherpt.
'Die inflatie aan wetgevers zorgt evident voor een deflatie van het maatschappelijke gezag van deze instellingen. Ze verzwakt tevens deze parlementaire instellingen ten opzichte van de politieke besluitvormers, die de politieke partijen zijn. (…) Het is mijn overtuiging dat de wonderbaarlijke vermenigvuldiging van onze instellingen sinds het begin van de jaren zeventig, een andere breuklijn prominent op de voorgrond heeft gebracht. De besluitvormingsstructuur is (…) loodzwaar geworden. Dat leidt ertoe dat nagenoeg over ieder punt van de discussie onderhandeld wordt tussen de partijpolitieke elites van de meerderheid. Zodra er over een akkoord onderhandeld is, vormt de meerderheid een gemeenschappelijk front, een 'union sacré' om het op zijn Belgisch te zeggen. Met de opmerkingen van de oppositie kan geen rekening meer worden gehouden. Eenieder weet dit en de pers houdt er rekening mee. Hoe vaak horen we niet dat 'de regering vandaag die wet heeft goedgekeurd' of dat 'de Vlaamse regering een decreet heeft aangenomen'? De fundamentele breuklijn tussen diegenen die mee onderhandelen en zij aan wie de onderhandelingen voorbijgaan, is de nieuwe drijfveer van het politieke bestel.'
De parlementen zijn dus, zelfs vanuit het standpunt van de maatschappelijke elite, gedevalueerde en schimmige structuren geworden. Velaers wijst erop dat in het Vlaams parlement 70% van de goedgekeurde decreten eigenlijk van de Vlaamse regering afkomstige 'ontwerpen van decreet' zijn. Onder de overige 30% goedgekeurde decreten, die formeel vanuit het parlement zelf afkomstig zijn, bevinden zich waarschijnlijk nog een aantal verdoken regeringsvoorstellen (een ontwerp van decreet moet verplicht onderworpen worden aan een advies van de Raad van State, en een parlementair voorstel tot decreet niet; het kan soms handig zijn om de Raad van State te ontwijken). In andere parlementen zijn de verhoudingen nog extremer. Volgens Vuye moet men de explosie van parlementaire onderzoekscommissies, die men sinds de helft van de jaren tachtig kan waarnemen, vooral beschouwen als bezigheidstherapie voor onze parlementsleden. Die onderzoekscommissies betreffen volgens de hoogleraar bijna steeds regeringsvreemde of regeringsongevaarlijke onderwerpen.
Cordon sanitaire
Tot slot wijdt prof. Vuye nog een interessante bespiegeling aan het cordon sanitaire, dat door de 'democratische' partijen rond het Vlaams Blok wordt opgetrokken:
'In het Vlaams Parlement wordt de breuklijn meerderheid/oppositie nog doorkruist door een tweedeling binnen de oppositie. Door het 'cordon sanitaire' is er een 'goede' en een 'slechte' oppositie. Ik wil mij hier niet uitspreken over de politieke opportuniteit van het cordon sanitaire. Wel stel ik vast dat het cordon sanitaire de oppositie binnen het parlement verregaand verzwakt. Wanneer de 'goede oppositie' zich verzet tegen het regeringsbeleid, stelt ze zich bloot aan de beschuldiging dat zij het cordon doorbreekt. De enkele vraag tot advies aan de Raad van State is soms reeds voldoende opdat deze verdoemenis zou worden uitgesproken. Wil de 'goede oppositie' deze beschuldiging ontwijken, dan moet ze zich maar aansluiten bij de regering. Zo staat de democratische oppositie voor een onmogelijke opdracht: ofwel voert ze constructief oppositie, ofwel wordt ze beschuldigd het cordon sanitaire te doorbreken. Dat verzwakt aanzienlijk de democratische oppositie. De 'slechte oppositie' staat van meet af aan buitenspel. Het cordon sanitaire zorgt er ook voor dat een aantal maatschappelijke problemen in het halfrond nauwelijks ter sprake kunnen komen, ze lijken wel het monopolie van de 'slechte oppositie'. Parlementaire debatten over immigratie en veiligheid zijn verregaand 'gehypothekeerd'.'
De beschouwingen van prof. Vuye bevestigen wat we reeds vroeger in de Witte Werf verkondigden: het onderscheid tussen 'meerderheid' en 'oppositie' heeft niets met democratie, en alles met particratie te maken. De stemmen die naar verkozenen van meerderheidsleden zijn gegaan, onderscheiden zich in democratisch opzicht niet van stemmen die naar oppositieleden gingen. Het zijn de partijen die veroorzaken dat beide 'soorten' stemmen een verschillend maatschappelijk gewicht gaan krijgen. We kunnen het niet genoeg herhalen: de particratie vernietigt, door de verkozenen van die burgers uit te sluiten in een machteloze 'oppositie', de stemmen van een deel van de burgers. De verdedigers van de zogenaamde 'parlementaire democratie' (= particratie) beweren steeds opnieuw dat de burgers geen rechtstreekse beslissingsmacht mogen krijgen, omdat dan het gevaar voor uitsluiting van minderheden dreigt; zij zijn volkomen blind voor het verpletterend gegeven dat in hun eigen particratisch systeem minderheden systematisch en structureel worden uitgesloten. En niet enkel worden minderheden uitgesloten; ook thema's zelf worden getaboeïseerd, zoals de problematiek van immigratie en de veiligheid. De oppositie dient in een particratie eigenlijk als verbanningsoord voor diegenen die een onvoldoende halen voor het verspreiden van globalistische memes. Wie onvoldoende kiezers kan verleiden, of met onvoldoende overtuigingskracht de lof van deze memes zingt, vliegt eruit.
In een authentieke democratie zal een échte, en geen fake volksvertegenwoordiging nodig zijn. In zo'n écht democratisch parlement, dat bevoegd zal zijn voor de aangelegenheden waaromtrent de burgers niet rechtstreeks wensen te beslissen, moeten de gekozenen volledig vrij van druk, naar inzicht en geweten kunnen stemmen. Een essentieel verschil met het huidige particratische parlement zal dus hierin moeten bestaan, dat in het democratische parlement van de toekomst alle stemmingen volledig geheim moeten verlopen.
Academische identificatie met de macht?
Ik sta steeds weer verbaasd over de vanzelfsprekendheid waarmee de academische elite zich identificeert met de belangen van de particratie. Vuye beaamt volmondig dat wij leven in een 'particratie' of 'partijendemocratie' (hij hanteert beide termen als synoniem): 'België kent een partijendemocratie, geen parlementaire democratie in de klassieke betekenis van het woord.' Maar veel graten schijnt hij hierin niet te zien. De mafste passage uit zijn artikel luidt als volgt:
'In onze partijendemocratie is het besluitvormingsproces toevertrouwd aan een politieke elite, aan vertegenwoordigers van de partijen. Dat wil evenwel geenszins zeggen dat we in een predictatuur leven. De politieke elite is allesbehalve almachtig, ze is intern verdeeld en vele besluitvormingsprocessen ontsnappen aan haar macht. Bijvoorbeeld omdat het besluitvormingsproces aan een ander niveau toekomt (bijvoorbeeld de landbouwpolitiek, waar Europa almachtig is), maar voornamelijk omdat het besluitvormingsproces in se niet tot het politieke gebeuren behoort. De sluiting van Renault-Vilvoorde is hiervan een treffend bewijs. De interne verdeeldheid maakt bovendien dat beslissingen altijd compromissen zijn waarover onderhandeld is.'
Met andere woorden: we moeten ons als burgers geen zorgen maken, want naast de particratische elite zijn er nog andere machtscentra – zoals Europa of de PDG van Renault – waaraan zelfs onze nationale particraten niets te zeggen hebben! Voor de onmachtig en onmondig gehouden burger is het bestaan van deze machtscentra bóven onze nationale particratie natuurlijk geen troost, maar Vuye vindt deze omstandigheid dus een bewijs dat we niet in een 'predictatuur' leven. Hij waarschuwt zelfs uitdrukkelijk voor het verlenen van besluitvormingsmacht aan de burgers:
'Diegenen die ervoor pleiten om de burger meer en rechtstreekser bij het politieke gebeuren te betrekken, moeten beseffen dat dat niet zonder gevaren is. Het politieke debat zal ongetwijfeld boeiender worden indien men de burger meer rechtstreeks bij het debat betrekt, maar onvermijdelijk volgt een polarisatie van standpunten.'
Die 'polarisatie' zal natuurlijk tot stand komen, doordat de burgers het ondanks de onophoudelijke propaganda via media en onderwijs in allerlei opzichten niet eens zullen blijken te zijn met het globalistische streven van onze elite. De polarisatie die Vuye vreest, is die tussen de elite en het plebs. Vuye vindt die polarisatie onwenselijk, en wil ze uitgeschakeld houden door de burgers verder het zwijgen op te leggen. Er zit een soort logica in dit standpunt, maar het is niet de logica van de democratie.
Vuye gaat dan verder: 'Tevens moet men voor ogen houden dat dit rechtstreekser betrekken van de burger bij de politiek onverwachte neveneffecten zal hebben. Een maatschappij is nu eenmaal gebaseerd op machtsrelaties: er zijn maatschappelijk sterken en maatschappelijk kwetsbaren. Het nader betrekken van de burger bij het beleid kan deze machtsrelaties verregaand bevestigen en zelfs nog versterken. Het risico is groot dat petitierecht, klachtrecht, ombudsdienst, enzovoort grotendeels een monopolie worden in handen van de maatschappelijk sterken.'
Meer professorale commentaren
De eigenaardige redeneerwijze van Vuye komt men in heel wat professorale commentaren tegen. Zo verklaarde VUB-sociologieprof Mark Elchardus onlangs, in verband met zijn onderzoek over het wantrouwen van de burgers jegens de politiek: 'Onze verklaringen voor wantrouwen steunen geen vraag naar meer directe democratie. Er is niets mis met een pleidooi voor een grotere betrokkenheid van de burger. Maar het is sterk afhankelijk van inspraak, en dat is volledig op maat van de hooggeschoolden met talenten. Het is de ideale manier om laaggeschoolden nog meer uit te sluiten' (De Standaard, 02.10.2002). Met andere woorden: omdat er altijd wel een groep laaggeschoolden is die niet ingaat op inspraakmogelijkheden, moet je IEDEREEN die inspraak ontzeggen. De kerngedachte bij deze academici schijnt te zijn: momenteel zijn alle burgers op gelijke wijze volkomen onmachtig en onmondig; indien we die onmacht en onmondigheid enigszins opheffen, riskeren niet alle burgers daar even snel en even doeltreffend gebruik van te maken; laten we dus in naam van de gelijkheid de universele en totale onmondigheid in stand houden. Dat er ondertussen een huizenhoge formele ongelijkheid blijft bestaan tussen particratie en bevolking, schijnen deze professoren normaal te vinden.
Kortom, Vuye heeft volledig gelijk met zijn stelling dat de oppositie in onze 'partijendemocratie' (= democratie voor de partijtop, onderhorigheid en machteloosheid voor Piet Modaal) monddood wordt gemaakt. Maar hij verzuimt te vertellen dat het volksreferendum ter zake een goede remedie vormt. Niets in onze recente politieke geschiedenis illustreert dit beter dan het CVP-voorstel om een euthanasiereferendum te lanceren. Hier is wat Herman Van Rompuy, een notoir tegenstander van de democratie, ter zake vertelt aan Knack (24.01.2001):
Knack: Is de vraag om een referendum of volksraadpleging over euthanasie ook een mediatieke stunt?
Herman Van Rompuy: 'Na bijna anderhalf jaar discussie in de Senaat blijkt dat er gewoon niet naar de oppositie wordt geluisterd. Hoewel er zeer lang is gesproken over de noodzaak van een consensus, heeft paars-groen een wetsvoorstel ingediend zonder inbreng van de CVP. Vervolgens zijn er onder druk van de CVP en sommige mensen uit de meerderheid hoorzittingen gekomen, maar in de praktijk wordt daar geen rekening mee gehouden. In het parlement zijn de oude tegenstellingen tussen katholieken en vrijzinnigen weer opgedoken. Terwijl dat debat in de samenleving helemaal anders wordt gevoerd. Een aantal mensen van de meerderheid heeft zich uit het paars-groene keurslijf kunnen losweken, maar de drijvende kracht achter het voorliggende wetsvoorstel is de georganiseerde vrijzinnigheid. Daarom is er nu die cri de cœur. Als het parlement niet wil luisteren, proberen wij gehoor te vinden bij de bevolking.'
Knack: Daarvoor moet uw bezwaar wijken dat volksraadplegingen en referenda demagogie, poujadisme en kortetermijndenken veroorzaken?
Herman Van Rompuy: 'Mijn overtuiging blijft dat een volksraadpleging geen goed beleidsinstrument is. Maar ik begrijp het initiatief van de CVP en ik ben loyaal. Indien er een raadpleging over euthanasie zou komen, zal het in ieder geval niet aan ons liggen als daarvan een karikatuur wordt gemaakt. Daarvoor zijn onze standpunten en voorstellen veel te genuanceerd. In verband met het Copernicusplan zijn er miljoenen gespendeerd om kinderachtige vragen aan de bevolking te stellen, maar over een essentiële kwestie die handelt over leven en dood zou niet gesproken mogen worden.'
Van Rompuy bevestigt hier de volledige uitschakeling van de CVP (en dus de CVP-kiezers) en hij geeft ook toe dat het referendum een middel kan vormen om '… gehoor te vinden bij de bevolking'. Hieruit blijkt onder meer dat Van Rompuy in normale omstandigheden helemaal niet geïnteresseerd is in de mening van die bevolking; enkel wanneer de CVP als partij zo schandelijk wordt uitgesloten, kan de mening van de burgers mogelijkerwijs relevant worden geacht. Jaja.
Besluit: wat is particratie?
De lectuur van Vuyes tekst helpt ons om meer in detail te begrijpen wat er de laatste 170 jaar in België precies is gebeurd. Aanvankelijk had de elite de touwtjes in handen, eenvoudig doordat de modale burger open en bloot van stemrecht was verstoken. Dat was geen goed systeem, want te openlijk. Het verzet kwam opzetten, en in 1885 vroeg de pas opgerichte BWP warempel échte democratie: enkelvoudig stemrecht én het volksreferendum. Gelukkig voor de machthebbers had zich ondertussen reeds een particratisch systeem ontwikkeld, dat de macht efficiënter – want bedekter – zou kunnen uitoefenen.
De eis voor directe democratie werd algauw verdrongen, de socialistische partijtop trad toe tot het particratisch netwerk, en het algemeen enkelvoudig stemrecht werd ingevoerd. Tegelijk werd echter ook het systeem van coalitieregeringen opgestart. Hierdoor ontstond binnen de particratie een soort concurrentie, die precies op de maat is gesneden van de ware machthebbers achter de schermen. Partijen willen deelhebben aan de vleespotten van de macht. Om dit te bereiken moeten ze twee doelstellingen realiseren. Ten eerste moeten ze zo veel mogelijk stemmen halen. Wie meer stemmen haalt, bewijst dat hij efficiënter het vertrouwen kan strikken van de burgers, en dus efficiënter de macht kan dienen (politieke dominantie is immers des te effectiever, naarmate ze op diepere misleiding is gestoeld). Partijen die stemmen verliezen, bewijzen daardoor dat ze minder efficiënt zijn in hun ideologisch controle- en verleidingswerk, en worden concurrentiegewijs naar het oppositievagevuur verdrongen. Ten tweede moeten de partijen ook nog standpunten innemen en doelstellingen nastreven die de machthebbers welgevallig zijn. Doen ze dat niet, dan kunnen ze eveneens naar de oppositie worden verbannen. De opsplitsing tussen meerderheid en oppositie, die Vuye als de voornaamste breuklijn van ons particratisch stelsel beschouwt, is dus inderdaad meer dan een eigenaardigheid.
Het is een wezenlijke trek van ons particratisch regime, die de partijen dwingt om én efficiënt én trouw de hoogste maatschappelijke elite te dienen. Een partij die minder en minder stemmen haalt – zoals de CVP alias CD&V – bewijst daardoor haar toenemende ongeschiktheid om dienst te doen als ideologische dienaar van het bestel, en verzeilt in de vuilbak der oppositie. Idem dito voor een partij – zoals het Vlaams Blok – die weliswaar stemmen bijwint, maar doelstellingen nastreeft die de elite niet welgevallig zijn. Ook zo'n partij wordt onmachtig gemaakt en maximaal van individuele en collectieve inkomstenbronnen afgesneden.
Ons particratisch systeem is geen toevallige aberratie. Het is optimaal aangepast aan de eisen van het hedendaagse globale kapitalisme: het selecteert bijna volautomatisch de partijen die het best in staat zijn om de burgers ideologisch en maatschappelijk onder controle te houden op een wijze die de elite welgevallig is. Zo discreet, zo vloeiend en zo efficiënt dat het bijna kunst, en bijna schoonheid wordt.