Iedere generatie heeft meerdere verkiezingsrondes nodig om te beseffen dat de zogenaamde volksvertegenwoordigers in feite niet het volk maar 'de natie' vertegenwoordigen, zoals het ook heel eerlijk in de Belgische Grondwet gesteld wordt (artikel 33: 'alle machten gaan uit van de Natie'). Wie dan eigenlijk 'de natie' is, wordt niet verder omschreven, maar wanneer we onderstaande analyse van Franz Oppenheimer volgen, dan wordt toch al een tipje van de sluier opgelicht.
Artikel overgenomen van originele auteur – bekijk het originele artikel op http://www.vrijgeestesleven.be/vanaf70/b72/b72def.htm#02
François De Wit:
Een van de hinderpalen om tot een sociale driegeleding te komen is een gebrek aan inzicht in het wezen van de staat. In de school en de media krijgen we de fictie ingeprent dat we allemaal samen een soort sociaal contract afgesloten hebben waardoor we alle wetgevende en bestuurlijke macht overdragen aan mensen die we zelf gekozen hebben. Wanneer we niet tevreden zijn met wat deze mensen doen, dan kunnen we bij de volgende verkiezingen voor andere stemmen. Iedere generatie heeft meerdere verkiezingsrondes nodig om te beseffen dat de zogenaamde volksvertegenwoordigers in feite niet het volk maar 'de natie' vertegenwoordigen, zoals het ook heel eerlijk in de Belgische Grondwet gesteld wordt (artikel 33: 'alle machten gaan uit van de Natie'). Wie dan eigenlijk 'de natie' is, wordt niet verder omschreven, maar wanneer we onderstaande analyse van Franz Oppenheimer volgen, dan wordt toch al een tipje van de sluier opgelicht.
Franz Oppenheimer (1864-1943), een tijdgenoot van Rudolf Steiner, werd geboren in Berlijn en week in 1938 uit naar Californië. Der Staat verscheen voor het eerst in 1909 en wij namen onderstaande samenvatting over uit de Nederlandse vertaling van 1932.
Het sociologische staatsbegrip
Wat is de staat volgens sociologische begrippen? De geschiedenis van het woord zegt het ons reeds. Het komt uit het Italiaans van de renaissanceperiode. Daar beduidde het de – meestal door middel van geweld tot heerschappij gekomen – vorst met zijn aanhangers: 'De heersers en hun partij heten lo stato, en deze naam nam dan vermoedelijk langzamerhand de ruimere betekenis aan van het geheel van een bepaald gebied'. Hij is in oorsprong een maatschappelijke orde die door een overwinnende groep aan een overwonnen groep mensen is opgedrongen met als enige doel de heerschappij der eerste over de laatste te regelen en te beschermen tegen opstanden binnenslands en aanvallen van buitenaf. En deze heerschappij had geen ander einddoel dan de economische uitbuiting van de overwonnenen door de overwinnaars.
Geen enkele primitieve 'staat', uit welk tijdperk der wereldgeschiedenis ook, is anders ontstaan. Zelfs het weinigje geschiedkennis dat onze jeugd bijgebracht wordt, is al voldoende om deze algemene bewering te staven. Overal dringt een wilde oorlogszuchtige volksstam het land binnen van een minder krijgshaftig volk, vestigt er zich als adel en sticht er zijn staat.
Het politieke en het economische middel
Er zijn twee lijnrecht tegenover elkaar staande middelen waardoor de mens, die overal door dezelfde drift tot levensbehoud wordt voortgestuwd, in zijn behoeften kan voorzien: arbeid en roof, eigen arbeid of de gewelddadige toe-eigening van de vruchten van andermans arbeid.
Ik stel voor om eigen arbeid en de ruil van eigen tegen gelijkwaardige vreemde arbeid 'het economische middel' te noemen, daarentegen de toe-eigening zonder vergoeding van vreemde arbeid 'het politieke middel'. (…) Want tot heden toe bestaat de stof voor de ganse wereldgeschiedenis slechts uit één ding: de strijd tussen het economische en het politieke middel. En dit zal zo blijven, totdat wij mensen het 'vrijburgerschap' veroverd zullen hebben.
Staatloze volksstammen (jagers en hakbouwers)
De staat is de organisatie van het politieke middel. Daarom kan geen enkele staat ontstaan voordat het economische middel een zekere kern van gebruiksgoederen voortgebracht heeft, die door strijd en roof gewonnen kunnen worden. En daarom zijn de primitieve jagersvolken staatloos, terwijl ook de hogere jagers het slechts dan tot staatsvorming brengen, als zij in hun naaste omgeving economisch meer ontwikkelde gemeenschappen aantreffen die zij kunnen onderwerpen. De primitieve jagers leven echter feitelijk zonder uitzondering in anarchie. Grosse schrijft over deze primitieve jagers:
'Waar er geen belangrijke verschillen in vermogen bestaan, ontbreekt een der hoofdvoorwaarden voor het ontstaan van standsverschillen. In het algemeen zijn alle volwassen mannen binnen het stamverband gelijkberechtigd, de ouderen onder hen hebben aan hun rijkere levenservaring een zeker gezag te danken; maar niemand voelt zich tegenover hen verplicht tot gehoorzaamheid. Waar de afzonderlijke stamdelen een zeker persoon als opperhoofd erkennen, daar is hun macht buitengewoon klein. Het opperhoofd beschikt niet over machtsmiddelen om zijn wensen tegen de zin der overige stamleden door te zetten. De meeste jagersstammen hebben echter in 't geheel geen hoofdmannen. De ganse mannelijke bevolking tezamen vormt nog één homogene ongedifferentieerde massa, waarboven slechts die individuen uitsteken die men in het bezit waant van magische krachten.'
Hier bestaat dus zo goed als niets wat wijst op enig 'staatswezen' in de zin die door de een of andere staatsleer aan het woord 'staat' gehecht wordt, laat staan in de juiste sociologische zin.
De vormen van samenleving onder de primitieve landbouwers vertonen ternauwernood meer gelijkenis met een 'staat' dan de jagershorden. Waar men nog in vrijheid met de hak de grond bewerkt, daar is nog geen sprake van een 'staat'. Men leeft er ver uiteen, her en der verstrooid in afzonderlijk gelegen hofsteden, hoogstens in dorpen, door twisten over gouw of akkergrenzen verdeeld, op zijn best in losse bondgenootschappen, die maar slap worden bijeengehouden door het bewustzijn van gemeenschappelijke afstamming, taal en geloof. Slechts zelden, eens in het jaar misschien, verenigt deze mensen het gemeenschappelijk gevierde feest ter ere van beroemde voorvaderen of van de stamgod. Een algemeen erkend gezag bestaat niet; de afzonderlijke hoofden over een dorp of hoogstens een gouw hebben, al naar hun persoonlijke eigenschappen, met name naargelang van de hun toegeschreven tovermacht, in hun beperkte kring een grotere of kleinere invloed.
In een dergelijke maatschappelijke toestand is het bijna ondenkbaar dat de weerbare manschap zich tot aanvalsdoeleinden aaneensluit; het valt al moeilijk genoeg de gouw, nog moeilijker de stam ter gemeenschappelijke verdediging te mobiliseren. De boer is nu eenmaal immobiel, vastgeworteld aan de aarde, als de plant die hij verbouwt. Zelfs al is hij rechtens vrij om te gaan waarheen hij wil, toch blijft hij door zijn bedrijf ook dan nog 'glebae adscriptus' (middeleeuws Latijn, 'aan de aardkluit gebonden'). Trouwens, welk nut zou een rooftocht ook hebben in een land dat zover het oog reikt enkel door boeren bewoond wordt? De ene boer kan de andere niets ontroven dat hij zelf niet reeds heeft. Bij de extensieve cultuur op deze trap van de maatschappij, waar men zich in overvloed van bouwland verheugt, komt ieder van hen door middel van luttele arbeid in het bezit van al wat hij behoeft, terwijl al wat daarbovenuit gaat, overtollig zou zijn en de inspanning om het te verkrijgen verloren moeite, zelfs al kon men het buitgemaakte koren langer bewaren dan in die eenvoudige levensomstandigheden mogelijk is, waar het spoedig, door het weer aangetast of door mieren aangevreten, teloorgaat. Zo moet volgens Ratzel de Centraal-Afrikaanse boer het overtollige gedeelte van zijn oogst zo snel mogelijk in bier omzetten, om het niet geheel te verliezen.
Om al deze redenen ontbreekt de primitieve landbouwer elke begeerte naar offensieve krijgsbedrijven, zoals die als kenmerkend verschijnsel wel aangetroffen wordt bij jagers en nomaden: de oorlog kan de boer geen voordeel opleveren. En deze vredelievende gezindheid wordt nog versterkt, doordat zijn werkzaamheden de krijgshaftigheid niet juist ten goede komen. Hij is wel sterk van spieren en volhardend, maar langzaam in zijn bewegingen en aarzelend in zijn besluiten, terwijl het leven van de jager en de nomade een leerschool vormt van snelheid, beslistheid en krachtdadig optreden. Vandaar dat de primitieve boeren meestal zachtmoediger van aard zijn dan jagers- of herdersvolken. Kortom: er bestaat geen drang en evenmin enige mogelijkheid tot gewelddadige onderwerping der buurstammen; hier kan derhalve geen 'staat' ontstaan en is er ook nimmer één ontstaan. Ware de stoot hiertoe niet van buitenaf gegeven, door groepen die een andere leefwijze volgden, dan had de primitieve boer de staat nooit uitgevonden.
Volkeren op de drempel van de staat (nomaden en Vikingen)
Daarentegen vinden wij bij de herdersstam een ganse reeks staatvormende factoren aanwezig; en in overeenstemming daarmede is de staatsvorming bij de meer ontwikkelde herders reeds bijna afgewerkt, namelijk tot op het laatste kenmerk dat naar onze moderne zienswijze nodig is om het begrip staat volledig te maken: de duurzame vestiging in een bepaald vastbegrensd gebied.
De eerste factor is een economische. In het leven van de herder kan zich namelijk, ook zonder ingrijpen van gewelddadige niet-economische invloeden, toch een niet-onbelangrijke differentiëring in vermogen en inkomen ontwikkelen. Zelfs indien wij uitgaan van een ondersteld volkomen gelijk bezit aan kudden in het begin, dan nog kan en zal binnen korte tijd de een rijker, de ander armer zijn. De fokker van bijzondere bekwaamheid zal zijn kudde snel zien aangroeien, terwijl een stoutmoedig jager en hij die het vee met bijzondere zorg bewaakt, dit beter tegen de decimering door roofdieren zullen kunnen beschermen. Het geluk doet er ook iets toe: de een vindt extra goede weidegronden en gezond drinkwater, de ander ziet zich door een besmettelijke veeziekte of een sneeuwstorm van zijn gehele vermogen beroofd.
Vermogensverschillen nu hebben overal klassenverschillen ten gevolge. De verarmde herder moet zich verhuren bij de rijk gebleven stamgenoot en daalt als afhankelijke beneden hem in aanzien. Dit is een verschijnsel dat ons vanuit alle werelddelen vermeld wordt. Meitzen over de nomadische Lappen uit Noorwegen: 'Driehonderd stuks vee per familie is voldoende; wie er nog slechts honderd heeft, moet in dienst treden bij een der rijken, wier kudden tot duizend stuks vee tellen.' (…)
Laveleye, die hetzelfde vermeldt van zekere streken van Ierland, leidt zelfs oorsprong en naam van het feodale stelsel (leenstelsel) af van de gebruikelijke leningen van vee door rijke aan arme stamgenoten: volgens hem was een feod (van od = goed en fee = vee, later = beloning) het eerste leen, waarmee de grote de kleine man als cliënt aan zich bond, totdat hij zijn schuld zou hebben afgelost.
(…)
Kunde en bekwaamheid zijn niet noodzakelijk erfelijk, de grootste veestapel valt uiteen als in één tent vele erfgenamen tezamen opgroeien, en het geluk is wisselvallig. In onze dagen nog is de rijkste man onder de Zweedse Lappen in korte tijd zo totaal verarmd dat hij vanwege de regering moest worden onderhouden. Al deze factoren hebben de strekking de toestand steeds weer tot die van de oorspronkelijke economische en sociale gelijkheid te doen naderen. (…)
Een duurzame en belangrijke verstoring van dit evenwicht brengt pas het politieke middel teweeg: 'Waar strijd gevoerd wordt en buit veroverd, daar bestaan grotere verschillen, tot uitdrukking komende in het bezit van slaven, vrouwen, wapens en kostbare rijdieren.'
Het bezit van slaven! De nomade is het die de slavernij heeft uitgevonden en daarmee de kiem gelegd voor de staat, in zoverre hier voor het eerst de ene mens systematisch de arbeidskracht van de andere tot eigen voordeel aanwendt.
Ook de jager voert oorlog en maakt gevangenen. Maar hij maakt deze niet tot slaven, maar doodt ze of neemt ze op in zijn stam. Wat zou hij met slaven moeten beginnen? Jachtbuit kan men nog veel minder opstapelen, 'kapitaliseren', dan koren. De gedachte een mens te maken tot een arbeidsautomaat, is pas kunnen opkomen in een fase van de economische ontwikkeling waarin een vermogen, een stamkapitaal, gevormd is dat slechts door de hulp van afhankelijke arbeidskrachten voordeel afwerpen kan.
Deze toestand wordt pas bereikt in het herdersstadium. Zonder vreemde hulp schieten de krachten van één familie tekort om een kudde van enigszins grotere omvang bijeen te houden en tegen aanvallen van mensen of dieren te beschermen. Vóór het politieke middel zich doet gelden, zijn zulke hulpkrachten slechts schaars: de genoemde arme clangenoten en vluchtelingen uit vreemde stammen, die wij overal als beschermelingen in het gevolg en de afhankelijkheid van de grote herdersvorsten aantreffen.
Maar overigens zijn de in de clan voorhanden kapitaalloze arbeidskrachten niet voldoende om werkelijk grote kudden te hoeden. Toch leidt het bedrijf zelf tot het gebruik van deze arbeidskrachten. Immers, wil men vermijden op een gedeelte weidegrond al te veel vee te plaatsen, hetgeen niet zonder schade kan geschieden, dan moet men de kudde over verschillende weiden verdelen. Hiermee vermindert men in dezelfde mate de kans zijn gehele bezit aan vee te verliezen: dan toch zullen ziekten, stormen en dergelijke steeds slechts een deel te gronde richten, terwijl ook de vijand op de grenzen niet alles ineens kan roven.
Dit is de reden waarom de ontwikkelde nomade de gevangengenomen vijand spaart: hij kan hem gebruiken als weideslaaf. De overgang van doden tot knechten kunnen wij nog waarnemen in een religieus gebruik bij de Scythen: bij hun gouwheiligdommen werd van elke honderd krijgsgevangenen er altijd één geofferd. Lippert, die dit feit mededeelt, ziet hierin 'het optreden van een beperking, welker oorzaak klaarblijkelijk gelegen is in de waarde die de gevangen vijand als knecht voor een herdersvolk gekregen had'.
Met de inlijving van de slaven in de herdersstam is de staat – enkel op het gezeten leven in een vastbegrensd gebied na – naar zijn essentiële elementen gereed. Zijn vorm is overheersing en zijn inhoud uitbuiting van menselijke arbeidskrachten voor economische doeleinden. Nu kan de economische differentiatie en de sociale klassenvorming in een heel ander tempo vorderen.
De kudden der groten, verstandig verdeeld en door tal van gewapende knechten beter bewaakt dan die van de kleine gewone vrijen, blijven in de regel op hun oude getalsterkte of groeien door het grotere aandeel in de buit, dat de rijke ontvangt – groter al naarmate hij meer (onvrije) krijgslieden in het veld brengt – sneller aan dan de andere. Het opperpriesterambt werkt verder mede om een steeds bredere kloof tussen de tevoren gelijke clangenoten te doen ontstaan, totdat een echte adel, de rijke nakomelingen van de rijke patriarchen, tegenover de kleine gemeenvrije staat. (…)
Bij alle ontwikkelde herdersvolken vinden wij dan ook de sociale splitsing in drie klassen: adel, vrijen en slaven.
Aldus raakt de herder langzamerhand gewoon aan de oorlog als kostwinning en aan het profijt trekken uit de arbeidsautomaat die hij zich in de onderworpen mens verschaft heeft. En men moet toegeven dat zijn gehele levenswijze hem wel drijven moet tot het voortdurend meer gebruikmaken van 'het politieke middel'. Even behendig en vastberaden als de primitieve jager, is hij sterker van lichaamsbouw dan deze, wiens voedselvoorziening te ongeregeld is, dan dat hij tot de hoogste mate van grootte en kracht zou kunnen opgroeien die voor de soort bereikbaar is. De herder evenwel, wien in de melk zijner kuddedieren een ononderbroken stroom van voedingsmiddelen ten dienste staat, en die vleesvoeding tot zich kan nemen zo vaak hij wenst, groeit haast overal uit tot 'reus': de Arische paardnomade zo goed als de runderweidende herder van Azië en Afrika, bijvoorbeeld de Zoeloe. Ten tweede is het zielental van de herdersstam veel talrijker dan dat van de jagershorde, niet slechts omdat een bepaald gebied de volwassenen een veel grotere opbrengst aan voedingsmiddelen kan leveren, maar vooral ook omdat de zoogtijd der moeders door de beschikking over dierlijke melk verkort wordt, en dientengevolge een groter aantal kinderen geboren en grootgebracht kan worden. Daardoor zijn de grassteppen der oude wereld geworden tot die onuitputtelijke, periodiek overstromende mensenreservoirs, tot de 'vaginae gentium'.
Wij vinden hier dus een belangrijk groter aantal van weerbare mannen dan bij de jagers, ieder voor zich sterker, maar toch allen gezamenlijk minstens even vlug in hun bewegingen als de jagershorde – de ruiters onder hen, te paard of op kamelen, zelfs onvergelijkelijk veel vlugger – en dit grotere aantal tezamen verbonden door een organisatie, zoals slechts onder de schuts van de slavenhoudende, aan heersen gewende patriarch mogelijk is; een organisatie waarmee de eed van trouw, die de jonge krijgers uit de jagersstam tot een los samenhangend gevolg rondom het opperhoofd verenigt, in 't geheel niet kan worden vergeleken.
Voor de jager toch is het het voordeligst alleen of in kleine groepen op jacht te gaan, terwijl de herder zich het best voortbeweegt in de grote stoet, waarin de enkeling het best beveiligd is, en die in ieder opzicht een legerstoet vormt, zoals de rustplaats met het volste recht een kamp genoemd mag worden. Zo ontstaan vanzelf door dagelijkse oefening de handigheid in het manoeuvreren, de strenge orde en de krachtige discipline. 'Men zal wel niet ver mistasten', zegt Ratzel, 'als men tot de krachten die de discipline in het leven van de nomade hebben veroorzaakt, mede de sinds onheuglijke tijden gelijk gebleven tentorde rekent. Ieder mens en ieder ding heeft zijn vaste, vanouds bepaalde plaats in de tent; vandaar de snelheid en orde waarmee men oppakt en afbreekt, opslaat en nieuw inricht. Iets ongehoords ware het, zo iemand van plaats verandert zonder bevel of dringende noodzaak. Dankzij deze vaste orde alleen kan de tent met haar gehele inboedel binnen de tijd van één uur worden ingepakt en opgeladen.' Deze zelfde oeroude, in jachtbedrijf en oorlog en op vreedzame zwerftochten beproefde orde bij de herdersstam heerst nu evenzeer als deze op mars is tegen de vijand. En dit maakt hen tot de beroepsstrijders die zij zijn, onweerstaanbaar zolang althans de 'staat' geen nog hoger georganiseerde en machtiger verbanden schept. De begrippen herder en strijder worden identiek.
(…) Wij leerden zojuist de oorzaken kennen waardoor de herder de overhand krijgt over de hakbouwer: het betrekkelijk grote zielenaantal der horden, gepaard met een bedrijf dat de enkeling opvoedt tot moed en beslistheid en de gemeenschap tot strenge tucht. Dit alles geldt ook voor de van visserij levende kustbewoner. Rijke viswaters maken een belangrijke dichtheid van bevolking mogelijk, en daarbij tevens het slavenhouden, daar de slaaf bij de visvangst meer wint dan zijn onderhoud kost; en zo komt het dat wij hier een geregelde vorm van slavernij aantreffen, en dientengevolge ook zekere duurzame economische verschillen tussen de vrijen onderling, die de indruk maken van een soort plutocratie, overeenkomstig de toestanden bij de herders. Het bevelen over slaven gewent ook in dit geval aan de heerschappij en ontwikkelt de smaak in 'het politieke middel'; en hier vindt deze wens evenals ginds steun in de strenge discipline die het beroep, in dit geval de zeevaart, ontwikkelt. 'Een van de grootste voordelen der gemeenschappelijke visvangst is dit, dat de bemanning der vissersboten, die, als de schepen een zekere grootte hebben, overgaat tot het kiezen van een aanvoerder, geoefend wordt in een strenge tucht, omdat het welslagen van de tocht volkomen afhankelijk is van de volstrekte gehoorzaamheid aan de aanvoerder. De regering van het schip vergemakkelijkt dan vervolgens die van de staat.' (…)
Ten gevolge van deze omstandigheden bezitten de 'Vikings' evenzeer de geschiktheid het politieke middel tot basis van hun economisch bestaan te verkiezen als de herders; zij zijn dan ook, evenals deze, in groten getale tot statenstichters geworden.
Het ontstaan van de staat
De met de herders noch in aantal noch in individuele strijdwaarde te vergelijken jagershorden kunnen dezen bij de botsingen die van tijd tot tijd voorkomen, natuurlijk niet weerstaan. Zij wijken uit naar steppen en berglanden, waar de herders hen niet willen of kunnen volgen, omdat het vee daar geen weideplaatsen vindt; of zij gaan met hen een soort cliëntenovereenkomst aan: een verschijnsel dat men vooral in Afrika dikwijls en reeds sinds oeroude tijden aantreft. Uit dergelijke botsingen is echter nimmer een 'staat' ontstaan. Want al mag de jager misschien een geringe schatting in de vorm van jachtbuit betalen in ruil voor de verleende bescherming, en al maakt hij zich verdienstelijk als verkenner of schildwacht, toch zal hij, de 'anarchist van de praktijk', de dood verkiezen boven regelmatige arbeid in gedwongen dienstbaarheid.
Ook de boer met zijn ongedisciplineerde landweer, bestaande uit ongeoefende en opzichzelfstaande strijdkrachten, kan de stoot der bereden herders op den duur niet weerstaan, zelfs niet al is hij sterk in de meerderheid wat het aantal aangaat. Maar de boer wijkt niet uit, want hij is vastgeworteld aan zijn land; en hij is aan regelmatige arbeid reeds gewend. Hij blijft, laat zich onderwerpen en betaalt de overwinnaar schatting: dat is de oorsprong van de landstaat in de oude wereld. (…) Waar hij de kans schoon ziet en er de macht toe bezit, geeft de mens de voorkeur aan het politieke boven het economische middel. Ja, misschien staat hij hierin niet alleen: volgens Maeterlinck in Het leven der bijen is een bijenvolk, als het eenmaal de ondervinding heeft opgedaan dat de honing in plaats van door moeitevolle verzameling ook door roof uit een vreemde korf is te verkrijgen, voorgoed voor 'het economische middel' bedorven. Uit werkbijen zijn roofbijen ontstaan. (…)
Bij het ontstaan van de staat ten gevolge van de onderwerping van een landbouwend volk door een herdersstam of door zeenomaden kan men zes tijdperken onderscheiden.
Het eerste stadium is een grensoorlog, waarbij roof en moord aan de orde van de dag zijn; eindeloos woedt de strijd, van vrede noch wapenstilstand is sprake: mannen worden gedood, vrouwen en kinderen meegevoerd, kudden geroofd, hofsteden verbrand. Worden de aanvallers met bebloede koppen teruggejaagd, dan komen zij, vast aaneengesloten door de plicht der bloedwraak, in steeds groteren getale toch weer terug. Soms vermannen zich wel de eedgenoten, roepen de landweer samen, en een enkele maal gelukt het hen misschien ook de op de vlucht geslagen vijand tot staan te brengen en hem de lust tot terugkeer voor enige tijd te benemen; maar te bezwaarlijk is de mobilisering, te lastig de verzorging van de boerenlandweer, die niet gelijk de vijand zijn kudden, ook harerzijds een bron van voedingsmiddelen met zich mee kan voeren in de woestijn, en ten slotte wenkt hen, de boeren, de torenspits van het dorp, en is de drang naar de braakliggende akkers thuis te machtig. Zo wint ook in die gevallen ten slotte de kleine maar vast aaneengeklonken en toch zo beweeglijke macht het bijna steeds van de grotere maar versnipperde massa: de panter wint het van de buffel. Dit is het eerste stadium van staatsvorming. De ontwikkeling kan eeuwen, ja tientallen van eeuwen op deze trap blijven staan. (…)
Tot dit eerste stadium moet men ook de uit de gehele geschiedenis der oude wereld bekende volksverhuizingen rekenen, voor zover deze geen verovering maar enkel plundering ten doel hadden; plundertochten, zoals waaronder West-Europa vanaf de landzijde door Kelten, Germanen, Hunnen, Avaren, Arabieren, Magyaren, Tataren, Mongolen en Turken en van de zeezijde uit door de Vikings en de Saracenen te lijden heeft gehad. Ver buiten hun gewone roofgebied uit trekkende, overstroomden zij gehele werelddelen, verdwenen, keerden weder, kwijnden spoorloos weg, maar lieten niets dan één woestenij achter. Niet zelden echter gingen zij in een deel van het overstroomde gebied direct over tot het zesde en laatste stadium van staatsvorming, door een duurzame heerschappij over de boerenbevolking te grondvesten. (…)
Langzamerhand ontstaat uit dit eerste stadium het tweede, en wel dan, wanneer de boer, door duizenden tegenspoeden murw geworden, zich in zijn lot heeft geschikt en van elke tegenstand afziet. Dan begint het zelfs de barbaarse herder duidelijk te worden dat een doodgeslagen boer niet meer ploegen, en een omgehakte vruchtboom niet meer dragen kan. Als het kan, laat hij nu in zijn eigen belang de boer leven en de boom staan. De ruitersbende komt nog even vaak als vroeger, weliswaar tot de tanden gewapend maar niet meer in de verwachting van eigenlijke strijd en gewelddadige roof. Men brandt en moordt slechts zo veel als nodig is, om het gewenste respect op peil te houden of een enkel geval van weerbarstigheid te breken. Maar in het algemeen neemt de herder, volgens een tot een vast recht geworden gewoonte – gewoonterecht is de eerste kiem van alle recht in de staat! – nog slechts het overschot van de boer. Dat wil zeggen: hij laat hem zijn huis, zijn gereedschappen en voldoende levensmiddelen tot de volgende oogst. Een vergelijking: de herder in het eerste stadium is de beer, die de bijenkorf onder het uitroven tevens vernielt; in het tweede stadium is hij de imker, die de bijen genoeg honing laat houden om te overwinteren. Welk een geweldige vooruitgang in economisch en politiek opzicht, van het eerste tot dit tweede stadium! Wat het eerste betreft: waar vroeger het middel van bestaan voor de herdersstam de gewelddadige toe-eigening zonder meer was, en men ter wille van het genot van het ogenblik de bron van rijkdom voor de toekomst onbruikbaar maakte, daar gaat men thans economisch te werk; want alle economie betekent: zijn huishouding met overleg inrichten, ter wille van de toekomst het momenteel genot beperken. De herder heeft het 'kapitaliseren' geleerd.
Een even grote stap vooruit in politiek opzicht: de niet-bloedverwant, tot nog toe vogelvrij en slechts als een soort jachtbuit beschouwd, verkrijgt een waarde doordat men hem als bron van rijkdom heeft leren kennen; dit is weliswaar het begin van alle dienstbaarheid, onderdrukking en uitbuiting, maar ook van een de grenzen der bloedverwantschap te buiten gaande hogere samenlevingsvorm; en, zoals wij zagen, worden reeds in dit stadium de eerste draden van een rechtsbetrekking gesponnen tussen rovers en beroofden, om de kloof, die tot dusverre gaapte tussen wie elkaar slechts als doodsvijanden beschouwden, te overbruggen. De boer krijgt een soort recht op het noodzakelijk levensonderhoud; het wordt tot onrecht hem, indien hij geen verzet pleegt, te doden of volkomen uit te plunderen. En meer dan dat! Zachtzinniger gevoelens, betrekkingen die menselijker en minder brutaal zijn dan het vroegere gewoonterecht, worden langzamerhand dooreengeweven tot een nog zwak netwerk van fijne draden, hetgeen later tot algehele samensmelting en eenwording zal leiden. Nu de herders niet meer blakend van toom en razend van strijdlust op de boeren aanvallen, vinden dezen ook weleens gehoor voor een gegronde klacht of wordt een nederig verzoek vervuld. Voor het eerst, zij het nog zeer schuchter en zacht, begint zich de categorische imperatief der billijkheid, het 'wat gij niet wilt dat u geschiedt', welke regel door de herder voor zover het zijn bloed- en stamverwanten betreft, reeds streng in acht genomen wordt, ook in het verkeer met niet-bloedverwanten te doen horen. Hier vindt men de kiem tot die uiterlijke samensmelting, waarbij uit de kleine horden volkeren en volkerenbonden groeien en eenmaal het begrip 'mensheid' tot een levende werkelijkheid zal worden; en evenzeer tot die innerlijke eenwording van de eens zo verbrokkelde mensenziel, waarbij men van haat tegen de barbaroi tot alomvattende mensenliefde komt in het christendom en boeddhisme. (…)
Het net van gevoelsdraden waarvan wij gesproken hebben, wordt spoedig nog door iets anders versterkt. Behalve onze Bruin, die zich thans in een imker getransformeerd heeft, leven er in de woestijn nog andere beren die wel honing lusten. Onze herdersstam sluit de wildbaan voor hen af, en beschermt 'zijn' bijenkorf gewapenderhand. De boeren raken eraan gewend de herders te hulp te roepen als hun gevaar dreigt; zodoende zijn zij in hun oog niet meer rovers en moordenaars, maar redders en beschermers. Men stelle zich het gejuich der boeren voor, als de op wraak uitgetogen schare der heren de geroofde vrouwen en kinderen en bovendien de afgehouwen hoofden of afgetrokken scalpen der rovers mee terugbrengt in het dorp. Hier zijn het geen draden meer die de partijen verbinden, hier wordt een band geknoopt van grote vastheid en taaiheid. Hier – in gemeenschappelijk gedragen leed en nood, gemeenschappelijke overwinning en nederlaag, gemeenschappelijke feestvreugde en dodenklacht – wordt de zeer belangrijke kracht der 'integratie' openbaar, die in de verdere loop der ontwikkeling uit de beide oorspronkelijk elkaar vreemde, in afkomst en veelal ook in taal en ras verschillende etnische groepen ten slotte één volk met één taal en nationaliteitsgevoel en gemeenschappelijke zeden en gebruiken zal smeden. Er heeft zich een geweldig nieuw gebied geopend, waarop heren en knechten samenwerken voor dezelfde belangen; hieruit ontstaat een stroom van sympathie en saamhorigheidsgevoel. Elk der beide volksdelen leert, flauw eerst en daarna helderder, in het andere het menselijke zien; men bevroedt thans de gelijke aanleg, terwijl men voorheen slechts door het verschil in uiterlijk voorkomen en dracht, in taal en godsdienst tot haat en afkeer werd geprikkeld. Men leert elkaar begrijpen, eerst in de eigenlijke betekenis van elkaars taal te verstaan, later ook innerlijk; het net der gevoelsbetrekkingen wordt voortdurend dichter.
In dit tweede stadium is al het essentiële van de vorming van de staat in kiem reeds besloten. Geen verdere stap haalt het in betekenis bij die welke van het beren- tot het imkerstadium voert. Derhalve kunnen wij hier met een kort overzicht volstaan.
Het derde stadium bestaat daarin, dat het 'overschot' van hun productie door de boeren zelf geregeld aan het tentenkamp der herders wordt afgeleverd als 'schatting', een regeling die klaarblijkelijk voor beide partijen belangrijke voordelen meebrengt. Voor de boeren, omdat de kleine wanordelijkheden, die met de tot dusverre geldende vorm van belastingheffing verbonden waren – een paar doodgeslagen mannen, verkrachte vrouwen, platgebrande hoeven – nu geheel wegvallen; voor de herders, omdat hun 'affaire', om in handelstermen te spreken, voortaan geen onkosten noch arbeid meer vereist en zij de vrijgekomen tijd en kracht voor 'uitbreiding van het bedrijf' kunnen besteden, of met andere woorden nieuwe massa's boeren kunnen onderwerpen. Met deze vorm van schatting zijn wij door de geschiedenis heen reeds zeer bekend: Hunnen, Magyaren, Tataren en Turken trokken uit de schatplichtige landen van Europa hun grootste inkomsten. In bepaalde omstandigheden kan de betaling reeds op deze trap haar karakter als schatting van onderworpenen aan hun meesters min of meer verliezen, en het voorkomen krijgen van een beschermgeld of zelfs van een vrijwillige bijdrage. Bekend is het verhaal dat Attila in opdracht van de zwakzinnige keizer van Byzantium afgeschilderd werd als diens leenman, daar de opgelegde schatting de keizer voorkwam als een steunbijdrage.
Het vierde stadium betekent weer een zeer gewichtige schrede vooruit, daar het aan de bestaande elementen van de staat de beslissende factor toevoegt waardoor alleen de ons bekende uiterlijke vorm van 'staat' tot stand komt: de plaatselijke vereniging van de beide etnische groepen op één gebied. Van nu af aan worden de oorspronkelijk inter-nationale betrekkingen tussen beide groepen steeds meer tot intra-nationale.
Deze plaatselijke vereniging kan uitwendige oorzaken hebben: mogelijk zijn de herders door sterkere horden voorwaarts gedrongen; misschien is de bevolking in de steppe zodanig gegroeid dat de weidegronden geen voedsel in voldoende mate meer opleveren; of een veeziekte, die een slachting onder de kudden heeft aangericht, heeft de herders gedwongen de onafzienbare vlakte te verlaten voor het eng begrensde stroomdal. In het algemeen echter kan men zeggen dat de verhouding tot de boeren zelf reeds de herders noopt in hun buurt te gaan wonen. De plicht der bescherming tegen de 'beren' dwingt hen op zijn minst een lichting van jonge strijders in de buurt van de bijenkorf te houden, en dit is tegelijkertijd een goede voorzorgsmaatregel om de bijen af te schrikken van oproerige bewegingen of van eventuele neigingen een andere beer als imker boven zich te plaatsen. Want ook dit is niets zeldzaams: zo zijn, als men de overlevering vertrouwen mag, de zonen van Rurik naar Rusland gekomen. Voorlopig leidt de plaatselijke samenwoning als buren nog niet tot staatkundige gemeenschap in de engere zin, d.w.z. tot een samenhangende eenheid.
Waar het land voor veeteelt in het groot niet geschikt is, zoals haast overal in West-Europa, of waar men van een minder onkrijgshaftige bevolking pogingen tot opstand moet verwachten, daar komen de heren min of meer tot een gezeten leven, en vestigen zij zich, natuurlijk op versterkte of strategisch belangrijke punten, in tentenkampen, burchten of steden. Van daaruit heersen zij over hun 'onderdanen', om wie zij zich overigens niet meer bekommeren dan het cijnsrecht eist. Zelfbestuur en rechtspraak, godsdienstige en economische aangelegenheden laat men geheel over aan de onderworpen bevolking; ja, zelfs haar oorspronkelijke bestuursregeling blijft onveranderd, zodat zij haar plaatselijke overheden kan behouden.
Maar van dit vierde stadium voert de ontwikkeling logisch en snel naar het vijfde, dat de staat in reeds bijna volledig ontplooide vorm toont. Er ontstaan onenigheden tussen naburige dorpen of gouwen, waarvan een gewelddadige beslissing door de herengroep niet toegelaten kan worden, omdat daardoor het 'prestatievermogen' der boeren noodwendig achteruit zou gaan; zij werpt zich op als scheidsrechter en dwingt desnoods met geweld haar uitspraak af. Ten slotte heeft zij overal aan het 'hof' van een dorpskoning of gouwhoofd haar ambtelijke vertegenwoordiger die de macht uitoefent, terwijl in schijn deze macht blijft aan de vroegere heer. (…)
De noodzakelijkheid de onderdanen in ordelijke banen en op volle productiekracht te houden, leidt stap voor stap van het vijfde naar het zesde stadium, namelijk tot de voltooiing van de staat in de volledige zin van het woord, tot algehele intra-nationaliteit en tot ontwikkeling van de 'nationaliteit'. Steeds veelvuldiger komt het voor dat men genoopt is in te grijpen, te beslechten, te straffen en te dwingen; het heersen wordt een gewoonte en de regels van het regeren ontwikkelen zich.
De beide groepen, eerst plaatselijk gescheiden, daarna op één gebied tezamen wonend, maar nog steeds slechts naast elkaar gelegd, worden vervolgens door elkaar geschud tot een 'mengsel' in de zin der chemie, om ten slotte meer en meer te worden tot een 'chemische verbinding'. Zij doordringen elkander, vermengen zich, smelten, wat zeden en gebruiken, taal en godsdienst betreft, samen tot een eenheid, en welhaast ontstaan ook banden van bloedverwantschap tussen boven- en onderlaag. Want overal kiest het herenvolk de schoonste jonkvrouwen uit het onderworpen volk tot bijvrouwen voor zich uit, en er groeit een geslacht op van bastaarden, die nu eens in de kringen der heren ingelijfd, dan weer door dezen verworpen worden, in welk laatste geval zij uit kracht van het door hun aderen vloeiende herenbloed de geboren leiders der overheersten zijn. De primitieve staat is klaar, naar vorm en inhoud.
De richting waarin de staat zich ontwikkelt
(…)
Is het mogelijk een prognose te stellen aangaande de toekomstige ontwikkeling van de staat? Ik geloof het wel. De tendens die de ontwikkeling van de staat beheerst, is onmiskenbaar deze, dat de staat naar zijn eigenlijk wezen meer en meer afsterft: eenmaal zal hij ophouden 'het ontplooide politieke middel' te zijn en 'vrijburgerschap' worden. Dit wil zeggen dat zijn uiterlijke vorm in hoofdtrekken gelijk zal blijven aan die welke door de constitutionele staat is geschapen, namelijk een bestuur door een ambtenaarskorps; maar dat de inhoud daarvan, het staatsleven, zoals dat tot nu toe geleefd is, namelijk de economische uitbuiting van de ene klasse door de andere, verdwenen zal zijn. Het ideaal waartoe de huidige bureaucratie moeizaam tracht te naderen, het onpartijdig handhaven van het algemeen belang, zal in de toekomststaat, waar volgens het bovenstaande geen klassen noch klassenbelangen meer te verwachten zijn, werkelijkheid worden.
Overigens echter telt onze prognose weinig of geen aanhangers …
(…)
Als men nu aan een doelbewuste leiding in de geschiedenis gelooft, kan men zeggen: de mensheid moest nog een nieuwe school van lijden doorlopen, voordat zij verlost kon worden.
De middeleeuwen hadden het stelsel van de vrije arbeid ontdekt, maar nog niet tot zijn volle vermogen ontwikkeld. De nieuwe vorm van slavernij in het kapitalisme moest eerst nog het veel en veel doelmatiger stelsel van de arbeid in samenwerking, de arbeidsverdeling in de fabriek dus, ontdekken en tot ontwikkeling brengen, om de mens meester te doen worden over de natuurkrachten en tot koning van deze planeet te kronen. Nu pas kan men de slavenarbeid missen. De kapitalistische slavernij is dus noodzakelijk geweest evengoed als de antieke. De cultuur van de eeuw van Pericles in Athene was slechts mogelijk in een maatschappij waar nevens iedere vrije burger vijf menselijke slaven stonden. Wij echter hebben naast elke burger van onze maatschappij zonder uitzondering reeds een veelvoud van slaven geplaatst, welteverstaan: slaven van staal, die niet lijden onder het werk – en zijn daardoor thans, maar ook thans eerst, rijp geworden voor een cultuur, die zo ver verheven zal zijn boven die van de periode van Pericles, als onze rijken het kleine politiek onbeduidende Attica overtreffen in bevolking, macht én rijkdom. Athene moest te gronde gaan – ten gevolge van de slavenhuishouding, dus van het politieke middel: er stond maar één weg naar de toekomst open, namelijk de weg naar de volkerendood. Onze weg echter leidt ten leven! Dit is de lijdens- en verlossingsweg der mensheid, haar Golgotha en haar opstanding tot het eeuwige leven: van oorlog tot vrede, van de verdeeldheid tussen elkaar vijandig gezinde horden tot de eenheid van een in vrede levende mensheid, van dierlijke instincten tot humaniteit, van roofstaat tot vrijburgerschap.
Kunnen wij honderd jaar later het optimisme van Oppenheimer nog delen of is realistischer wat een schrijver uit de tweede helft van de twintigste eeuw zijn personage laat bedenken:
'Zo gaat het altijd. Altijd zijn er de overwinnaars en de wreedaards die de aarde vertrappelen om haar kneedbaarder te maken, en zijn er de anderen, de slachtoffers van roof, onderdrukking en tirannie wier knoken de aarde vruchtbaar maken. Dat is waarschijnlijk de lotsbestemming van de mensen, en niet zijzelf kiezen dit lot, maar een bovengeschikte macht die de geschiedenis ordent en volgens wiens oordelen de enen heerser en de anderen onderdaan zijn.
Onze vijanden spreken van democratie. In de naam van democratie willen ze het (Derde) Rijk overwinnen. Dwaasheid! Zelfs de Romeinse republiek had haar slaven. En de beroemde Atheense democratie steunde van het eerste tot het laatste moment van haar bestaan op slavernij. Zo was het altijd. Nooit was het anders, zo was het altijd.'
Uit: Andrzej Szczypiorski, Poczatek, 1986 (in het Duits verschenen onder de titel Die schöne Frau Seidenman). In de volgende Brug iets meer over en van deze schrijver - fdw |
En zo zal het nog een tijdje blijven verdergaan, vermoeden wij, want zolang de nieuwe ideeën van de geesteswetenschap, de driegeleding, niet doordringen, zolang de mensheid niet de moeite doet om zich bewust te worden van de propaganda en de misleiding, zolang zal zij de bestaande onsociale orde slikken. Ook letterlijk:
Alle Belgen samen hebben in 2010 8,4 miljard pillen geslikt. Er zijn bijna 260 miljoen pillen meer over de toonbank gegaan, een stijging van 3,2 procent tegenover 2009. Dat blijkt uit cijfers van IMS Health, dat aan farmaceutisch onderzoek doet. De populairste zijn antidepressiva ...
(Het Laatste Nieuws, 14.05.2010)
Kijk dan nog eens naar de zelfmoordcijfers en het drankverbruik en je hebt een mooi beeld van hoe het gesteld is met de werkbijen.
Bron en copyright: François De Wit