Directe democratie: feiten, argumenten en ervaringen omtrent het referendum - Hoofdstuk 1: De verborgen kracht van de democratie

De verborgen kracht van de democratie

De twintigste eeuw zal niet de geschiedenis ingaan als de eeuw van de informatica, de ruimtevaart of de kernenergie. Zij zal niet herinnerd worden als de eeuw van het fascisme, het communisme of het kapitalisme. Zij zal niet de eeuw zijn van twee wereldoorlogen.

De twintigste eeuw zal de eeuw van de democratie zijn.

In de twintigste eeuw is de democratie - voor de eerste maal in de geschiedenis - op wereldschaal norm geworden. Zeker, de norm wordt bijna nergens gehaald, en de democratie wordt overal ter wereld voortdurend vertrapt, maar op enkele uitzonderingen na (Saoedi-Arabië, Bhutan, ...), beroepen alle mogelijke regimes zich op democratische legitimiteit. En dat doen zij omdat zij weten dat voor de wereldbevolking democratie norm is geworden. Dat is een revolutionair gegeven.

In de 19de eeuw was democratie eigenlijk nog een kiem. In de Verenigde Staten verscheen het algemeen enkelvoudig stemrecht, maar dat was beperkt tot blanke mannen. Vrouwen en kleurlingen werden niet geacht in staat te zijn tot deelname aan de verkiezingen. In België moesten de arbeiders decennia lang strijden voor electorale gelijkheid, want zij werden niet geacht in staat te zijn tot weloverwogen stemgedrag. Ook in Zuid-Afrika werden ooit catastrofes voorspeld ingeval daar algemeen stemrecht zou worden ingevoerd! Achteraf bleken die bezwaren tegen stemrecht voor arbeiders, vrouwen, kleurlingen telkens opnieuw voos en waardeloos.

In de democratie schuilt een verborgen kracht. In de recente geschiedenis stonden meer democratische regimes herhaaldelijk tegen overweldigend lijkende dictatoriale systemen. Uiteindelijk bleken de meer democratische samenlevingen telkens levenskrachtiger.

Twee bronnen van kracht

Democratie put haar superioriteit uit twee bronnen.

Vooreerst is een democratisch regime legitiem. In een echte democratie is de vorm van het regime per definitie door het volk gewild. Logisch dat zo'n regime op meer interne steun kan rekenen dan een dictatuur.

Ten tweede is een democratie productiever. In een autoritair regime hebben de ideeën van de meeste burgers maar weinig kans om de besluitvorming te beïnvloeden. In een democratie is de ideeënbasis veel breder.

Bovendien gebeurt de selectie tussen de ideeën efficiënter in een democratie. Democratie is niets anders dan de maatschappelijke verwerking van individuele ideeën. Een nieuwe idee begint altijd bij een individu, want alleen individuen kunnen denken. Maar die individuele ideeën moeten maatschappelijk gewikt, gewogen en bijgesteld worden. Mensen hebben elkaar nodig om de onvolkomenheden in elkaars ideeën te corrigeren. De kern van de democratie is eigenlijk dit proces van maatschappelijke beeldvorming, waarbij de idee of het voorstel van een enkeling, meestal reeds overgenomen door een kleinere groep (partij of actie- of drukkingsgroep), door de brede samenleving wordt gewikt en gewogen. Dit beeldvormingsproces leidt naar een beslissing. Maar de beslissing moet altijd in een historisch kader worden bekeken; de minderheid van nu kan de meerderheid van morgen worden. De eigenlijke beslissingsmomenten verhouden zich ten opzichte van de stroom van beeldvorming als paukenslagen ten opzichte van de volledige symfonie.
Democratische beslissingen zullen op termijn maatschappelijk superieur zijn aan dictatoriale besluiten. Moreel twijfelachtige doelstellingen, die niet het gemeenschappelijk belang nastreven, zullen van nature hun weg zoeken via verborgen kanalen, buiten het licht van de open, democratische besluitvorming. Het beste in de mensen wordt door democratie als het ware uitgelezen, geselecteerd, want wij zien minder goed onze eigen zwakheden dan de zwakheden bij de ander. De democratische weg is de weg waarlangs selectief het maatschappelijk waardevolle zijn weg naar de samenleving kan vinden. Dit betekent niet dat de aanwezigheid van democratische kanalen garant staat voor de kwaliteit van de morele initiatieven van de individuen. Wij kunnen de morele initiatieven van de individuen slechts hoopvol afwachten. Het betekent wel dat zonder democratie moreel waardevolle aspiraties zich niet kunnen verwerkelijken. De politiek kan nooit moraliteit decreteren. Maar de politiek kan democratische kanalen scheppen om het moreel kapitaal dat in de individuen sluimert, maatschappelijk te verzilveren.

Groeiende democratie

De democratie is niet af. De opmars van de democratie dient gezien te worden als een organisch proces. Democratie kan niet ophouden met zich te ontwikkelen, te verdiepen, net zomin als een mens kan ophouden met ademen. Een democratisch systeem dat statisch, onveranderd blijft, sterft af en wordt ondemocratisch. De huidige maatschappelijke malaise vindt haar bron precies in zo'n afstervingsproces. Men moet durven erkennen dat de democratie in onze samenleving in stervensnood verkeert.
Onze huidige, zuiver representatieve democratie beantwoordt in feite aan de aspiraties van een eeuw geleden. Dit systeem was geschikt in een tijd toen de meeste mensen hun politieke visie en idealen konden terugvinden in een klein aantal welomlijnde mens- en maatschappijopvattingen, die bijvoorbeeld door de christelijke, socialistische, of liberale zuil werden belichaamd. Die tijd ligt ver achter ons. De beeld- en oordeelsvorming van de mensen is geïndividualiseerd.

De democratische vorm die daarbij hoort, is een parlementair systeem uitgebreid met het beslissend referendum op burgerinitiatief (directe democratie), omdat in zo'n systeem een rechtstreekse weg ontstaat van de individuele mens naar het wetgevend werk. In de mate dat burgers meer en meer naar individuele oordeelsvorming tenderen, en partijen hun monopolie als ideologische bakens verliezen, zijn direct-democratische kanalen vereist.

In de westerse landen wenst inderdaad een meerderheid van de bevolking de invoering van het referendum [zie 1-1]. Dit feit alleen reeds zou doorslaggevend moeten zijn om het referendum ook daadwerkelijk in te voeren. Democratie betekent letterlijk: 'volksheerschappij'. De eerste stap in een authentieke volksheerschappij bestaat onvermijdelijk hierin, dat het volk zelf kan bepalen hoe die volksheerschappij wordt ingericht en uitgeoefend.

Toch zien we dat vooraanstaande politici zich tegen het referendum uitspreken [zie 1-2]. Merkwaardig is dat vele politici zich sterker tegen het referendum verzetten naarmate ze meer effectieve macht bezitten [zie 1-3]. Zij voeren daarbij in wezen de argumenten aan die vroeger tegen het stemrecht voor arbeiders of vrouwen werden ingeroepen. Ook nu kan worden aangetoond dat al deze argumenten voos zijn. In hoofdstuk 6 nemen we de voornaamste tegenargumenten onder de loep.

Maar eigenlijk volstaat een blik op de praktijk om in te zien dat de bezwaren ongegrond zijn. Met name in Zwitserland bestaat al meer dan een eeuw een weliswaar onvolmaakt, maar toch zeer interessant voorbeeld van directe democratie (zie hoofdstuk 5). Op alle bestuursniveaus kunnen de Zwitsers wetgevende volksinitiatieven lanceren. In bepaalde gevallen blijken de burgers daarbij inderdaad frontaal in te gaan tegen de voorkeuren van de politieke en economische elite. Dit gebeurde bijvoorbeeld toen de bevolking in 1992 weigerde om toe te treden tot de Europese Economische Ruimte, tegen het advies van regering, parlement en economische autoriteiten in. In december 1996 verwierp de bevolking een nieuwe, reeds door het parlement goedgekeurde wet die de 'arbeidsflexibiliteit' moest verhogen (onder meer door afbraak van de zondagsrust). Maar de bevolking heeft van haar democratische rechten geen gebruik gemaakt om Zwitserland tot een onmenselijke of autoritaire staat te maken! Er bestaat geen doodstraf in Zwitserland en de mensenrechten staan in dat land niet onder druk. En de Zwitserse burgers denken er niet aan om hun superieur democratisch systeem op te geven. (De afkeer van de Zwitserse bevolking voor de Europese Unie hangt onder meer samen met het ondemocratische karakter van de Unie.)

Directe democratie moet niet geïdealiseerd worden. Zij biedt op zich geen enkele oplossing. Maar directe democratie schept wel het noodzakelijke kanaal om in deze tijd goede oplossingen te produceren. De invoering van directe democratie dient niet te gebeuren vanuit een euforische stemming, maar in een geest van 'actief en bewust willen wachten'.

Men mag bovendien de gezondmakende impact niet onderschatten die op zich reeds zou uitgaan van een radicale keuze voor democratisch herstel en democratische verdieping. Kiezen voor meer democratie is altijd ook een keuze voor het spreekrecht van de ander. Het is een verklaring van geloof in de morele bekwaamheid die in de medeburger sluimert. In onze door onderling wantrouwen verziekte samenleving is nauwelijks iets te bedenken dat meer gezondmakend kan werken. Ijveren voor een ruimere, directe democratie is per definitie ijveren voor de ander, voor zijn spreekrecht, voor zijn waardigheid. Wie alleen maar belangstelling heeft voor de realisatie van zijn eigen doelstellingen, is niet gebaat met democratie. Hij stopt beter al zijn energie in de bekendmaking en verspreiding van zijn eigen, particuliere standpunt. Een echte democraat heeft belangstelling voor de individuele standpunten van de ander, omdat hij weet dat mensen elkaar nodig hebben om ideeën en intuïties bij te slijpen, te verbeteren, aan te vullen. Dit proces van maatschappelijke beeldvorming vormt de eigenlijke kern van het democratische leven. Hoe intensiever de vereniging of federering tussen de mensen is, hoe beter het proces van beeldvorming kan plaatsvinden (het verband tussen federalisme en directe democratie wordt verder besproken in hoofdstuk 3). Directe democratie en federalisme versterken elkaar. Samen vormen ze een 'sterke democratie' (Barber 1984) of 'integrale democratie'.

Momenteel zijn we van zo'n integrale democratie nog ver verwijderd. De politieke besluitvorming heeft grotendeels buiten het bereik en zelfs buiten het weten van de burgers plaatst. Professor De Wachter heeft in 1992 de besluitvormingsprocessen in België nauwkeurig in kaart gebracht en besluit: "De formeel democratische institutionalisatie is in België verschrompeld. Meer moderne vormgevingen waarmee de burgers diep in de besluitvorming kunnen doordringen, worden geweigerd, of stuiten minstens op een niet-beslissing." (p. 71) "De burger, de kiezer is een zwakke actor in het ingewikkelde en overvolle sociale kluwen van de politieke beslissingen in zijn land. Hij mist beslissende toegangen tot de top van de machtshiërarchie en tot de besluitvorming. Het wordt allemaal nogal elitair voor hem beklonken. Voor diegenen die een democratische legitimiteitsopvatting toegedaan zijn, is deze slotsom tegelijk een ontgoocheling en een opgave." (p. 371)

De bevolking beseft dat de besluitvorming weinig democratisch verloopt en heeft haar geloof in het democratisch karakter van de instellingen grotendeels verloren. Op 26 december 1996 verscheen in La Libre Belgique het resultaat van een peiling naar de politieke gevoelens bij de Belgen. Op de vraag: 'Hoe functioneren onze instellingen?' luidde het antwoord:

- zeer slecht: 31%
- slecht: 21%
- eerder slecht: 31%

In totaal is dus 83% van de Belgen ontevreden over de werking der instellingen. Op de vraag of de politieke wereld beterschap kan bewerkstelligen, antwoordde 77% 'neen'.
De Vlaamse politieke partijen genieten volgens de 'Vlaamse regionale indicatoren' (VRIND, 1997), 'veel' of 'zeer veel' vertrouwen van 9,6% van de Vlamingen. Het Vlaams parlement krijgt het vertrouwen van 16,7% van de Vlamingen, het federaal parlement 13,8% en de federale regering 11,4%. Al deze instellingen verloren vertrouwen tussen 1996 en 1997.

De snelle verdwijning van de laatste resten vertrouwen in politieke partijen en instituten is niet typisch Belgisch. Een onderzoek door het instituut 'Infratest Burke', uitgevoerd in opdracht van de Süddeutsche Zeitung, toonde aan dat twee derde van de West-Duitsers en vier vijfde van de Oost-Duitsers zich bekloegen over gebrekkige inspraakmogelijkheden; in Oost-Duitsland was het vertrouwen in het nieuwe politieke systeem tussen 1990 en 1996 van 51% tot 33% gedaald (Zeitschrift für direkte Demokratie, nr. 31, 2/1996, p. 14).

Men moet niet denken dat dit proces van afkalvend vertrouwen zich onbeperkt kan voortzetten. Een regime dat het vertrouwen van de meeste burgers verloren heeft, is eigenlijk zijn legitimiteit al kwijt.

KADERSTUKJES

1-1: Wil de bevolking directe democratie?

In alle westerse landen wenst de meerderheid van de bevolking duidelijk directe democratie. Een Gallup-studie uit 1987 (Cronin, 1989, p. 80) leverde een meerderheid op van 76% voorstanders van directe democratie ('voters should have a direct say') tegenover slechts 18% tegenstanders ('trust public officials to make laws'). Een poll uit 2001 , uitgevoerd door Rasmussen Research in opdracht van het Initiative & Referendum Institute te Washington, leerde dat 58% van de Amerikanen de invoering wensen van het referendum op volksinitiatief op federaal niveau (tegen 21% tegenstanders). Een Belgische opiniepeiling van enkele jaren terug leverde 51% voorstanders op, tegenover 21% tegenstanders (La Libre Belgique, 29 april 1992). Recentere peilingen geven nog hogere cijfers. In 1998 bleek 71% van de Vlamingen gewonnen voor de invoering van het referendum op federaal Belgisch niveau, tegen 24% tegenstanders (Knack, 7 oktober 1998). Concreet sprak een meerderheid van 67% Belgen (versus 15% tegenstanders) zich uit voor een referendum over het Europees Verdrag (Le Soir, 30 maart 1996). Ook over de invoering van de Euro wou een meerderheid der Belgen een referendum (58,4% pro, 23,9% contra ; Het Nieuwsblad , 27 april 1998). In Nederland was de meerderheid op dit punt nog groter (73% pro Euro-referendum; NIPO-enquête uit 1997, gehouden voor de SP).

Ook op Europees vlak bestaat een sterke meerderheid voor directe democratie. Een recente Emnid-enquête leert, dat 79% van de Duitsers zoveel mogelijk wetten langs direct-democratische weg willen goedkeuren. Slechts 19% wil van zo’n mogelijkheid slechts zelden gebruik maken. Een en ander hangt samen met het wankele vertrouwen van de Duitse kiezer in de politieke klasse. Slechts 27% van de Duitse kiezers geloven dat politici het algemeen welzijn nastreven; volgens 68% domineert bij politici het eigenbelang (Die Welt, 25 april 2001). Een opiniepeiling die in 1996 in vier Europese landen werd uitgevoerd (L'Espresso, 16 januari 1997) toonde aan dat in Groot-Brittannië 76%, in Frankrijk 66%, in Italië 52% en in Duitsland 79% van de kiezers een referendum over de invoering van de eenheidsmunt verlangde. Terwijl in Frankrijk (61%) en Italië (71%) grote meerderheden voor zo'n eenheidsmunt te vinden zijn, bleken in Duitsland voorstanders (44%) en tegenstanders (43%) ongeveer even talrijk, terwijl er in Groot-Brittannië slechts 26% voorstanders zijn. Een stemming over de invoering van de euro zou dus, gezien de verdeeldheid van met name de Duitse opinie, zeker geen formaliteit zijn geweest. In Nederland bleek eveneens een absolute meerderheid voor een referendum over Europa te zijn (56% voorstanders tegenover 36% tegenstanders; NRC-Handelsblad, 28 februari 1997).

Niet alleen is er een consistente meerderheid voor directe besluitvorming door het volk. Op de weinige plaatsen waar vormen van directe democratie bestaan (zie hoofdstuk 5), blijkt deze instelling de burgers ook veel nauwer aan het hart te liggen dan de andere politieke instellingen. Het systeem van ‘Orçamento participativo’ in de Braziliaanse stad Porto Alegre, waar de burgers via volksvergaderingen rechtstreeks kunnen beslissen over de besteding van hun belastingsgeld, is gekend door 85% van de 1,3 miljoen inwoners, en van deze beoordeelt 80% het systeem positief (Cassen 1998). In Zwitserland "... is de affectieve verankering van volksinitiatief en referendum buitengewoon hoog. Drie Zwitsers op vier hebben een positieve grondhouding ten opzichte van directe democratie. Deze waardering is hoger dan die voor andere instellingen zoals het federalisme, de grondwet, of het sociaal overleg." (Möckli, 1994, p. 184) Analoge vaststellingen deed men in Californië. Uit een onderzoek van 1979 bleek dat meer dan driekwart van alle Californische kiezers, ongeacht hun beroep, partijvoorkeur, opleiding of ras, de direct-democratische instellingen voor een goede zaak houden. Zelfs 71% van diegenen die zelf nooit gaan stemmen, zijn voorstanders van directe democratie (Möckli, 1994, p. 184). Zowel in Zwitserland als in Californië bestaat de direct-democratische besluitvorming reeds enkele generaties. Het feit dat de bevolking in deze landen zo gehecht blijft aan deze instelling toont aan dat de voorkeur van de bevolking in de andere landen niet als een bevlieging moet worden opgevat, maar wel degelijk een fundamentele en blijvende nood weerspiegelt.

1-2: Wil de politieke elite directe democratie?

Belangrijke politici blokkeren op Europees niveau de volkswil. Bondskanselier Kohl verklaarde een "overtuigd aanhanger van de representatieve democratie" te zijn en is radicaal gekant tegen directe volksstemming over de eenheidsmunt of andere belangrijke Europese aangelegenheden (Zeitschrift für direkte Demokratie, nr. 35, 2/1997, p. 26). In België spraken bijvoorbeeld premier Dehaene (RTBf-TV, 'Faire le point', 4 oktober 1992), oud-minister Willy Claes (BRTN-TV, Journaal, 3 juni 1992) en minister Maystadt (Le Soir, 19 februari 1993) zich uit tegen directe democratie.
De directe democratie wint in de meeste Europese landen slechts zeer langzaam veld, omdat een belangrijk deel van de politieke klasse zich tegen de invoering ervan verzet. "De ervaring toont aan dat regeringspartijen die gedurende langere tijd over duidelijke parlementaire meerderheden beschikken, zich bijzonder afwijzend tegenover het referendum opstellen." (Möckli, 1994, p. 231) De zetelende machthebbers volstaan dikwijls met de eenvoudige mededeling dat zij voorstander zijn van representatieve democratie. 'Democratie' wordt daarbij voorgesteld als synoniem van 'representatieve democratie'. Zo verklaarde vice-premier Herman Van Rompuy (De Standaard, 24 juni 1997): "Wat mij stoort in de debatten over de zogenaamde nieuwe politieke cultuur, is het blinde geloof in het referendum. Dat is de weg van de gemakkelijkheid: aan de bevolking op elk moment vragen wat ze wil (...) Ik ben voor de representatieve democratie. Gekozenen krijgen een mandaat om hun opdracht uit te voeren, en worden achteraf beoordeeld. Altijd referenda gaan houden, ondermijnt een goed beleid. Dan gaan we weer naar een groot begrotingstekort, want iedereen wil meer uitgeven."(1)
In De Standaard Magazine van 28 februari 1997 verscheen een dubbelinterview met Frits Bolkestein (voorzitter van de liberale partij in Nederland, de VVD) en Louis Tobback (voorzitter van de SP). Beide bewindslieden verschillen over nogal wat onderwerpen van mening, maar één ding hebben ze blijkbaar gemeen: ze zijn tegenstanders van de directe democratie: (Bolkestein:) "Ik ben aanhanger van een representatieve en niet van een directe democratie. Ik moet niets hebben van referenda en dat soort zaken. Volksvertegenwoordigers zijn gekozen voor integraal bestuur, ze moeten alles kunnen overzien (...) De burger ligt niet wakker omdat de premier niet is verkozen, maar omdat zijn fiets gestolen is. We hebben niet te maken met een legitimiteits- maar met een effectiviteitscrisis." En: (Tobback:) "Daar ben ik het mee eens. De burger is niet meer bereid zich klakkeloos te laten vertegenwoordigen, maar dat is geen reden om directe democratie toe te passen op one-issues. Kijk naar het Fenix-project in Genk of het verkeersplan in Amsterdam. Er worden grote campagnes gevoerd en de mensen komen nog niet stemmen."(2)

(1) Dit citaat is typerend voor de argumentatie die door tegenstanders doorgaans wordt gehanteerd. Enerzijds hangt men onmiddellijk een karikaturaal beeld op van directe democratie: 'de bevolking op elk moment vragen wat ze wil ... altijd referenda houden'. Anderzijds worden aan directe democratie de gebreken toegeschreven die precies onder het puur representatief systeem opduiken. In Zwitserland, met zijn meer dan honderd jaar oude directe democratie, is de budgettaire situatie veel rooskleuriger dan in België waar - onder een puur representatief stelsel - een recordtekort is ontstaan.
(2) Over het Fenix-project in Genk vond een consultatief 'referendum' plaats, dat geen enkele bindende waarde had. Het aantal plaatsen waar mensen konden gaan stemmen was zeer beperkt, terwijl Genk een uitgestrekte gemeente is. De kiezers wisten dat hun stem niet eens zou geteld worden indien de 40%-drempel niet werd bereikt. De plaatselijke middenstand had tot boycot opgeroepen. Toch waren er uiteindelijk 38% kiezers, die hier van Tobback dus de ezelsstamp ontvangen. Verder is het merkwaardig dat Tobback zich akkoord verklaart met de bewering dat er 'geen legitimiteitscrisis is', hoewel vier vijfde van de bevolking de instellingen niet meer vertrouwt.
Na het referendum over de Belfortparking te Gent (14 december 1997) spraken Tobback en de SP zich meer welwillend uit over de directe democratie. In het ‘Interimverslag van de Commissie Politieke Vernieuwing’ blijven de Vlaamse socialisten echter volkomen op de vlakte en in de gemeenschappelijke verklaring van SP.A - Spirit (oktober 2002) komt het woord referendum niet voor.

1-3: Politieke macht en directe democratie

Het oordeel van vele politici over de wenselijkheid van het referendum hangt nauw samen met hun toegang tot de politieke macht. Hoe meer macht ze binnen het representatief systeem hebben verworven, hoe meer ze gekant blijken tegen directe democratie. Hieronder volgen enkele voorbeelden.

In Zweden werden in de loop van de 20ste eeuw slechts vijf referenda gehouden. De standpunten van de belangrijkste partijen, de Socialistische Partij en de Conservatieve Partij, varieerden al naar gelang ze al dan niet aan de macht waren. De Conservatieve Partij was voor de Tweede Wereldoorlog scherp tegen het referendum gekant; na de oorlog kwam deze partij decennia lang in de oppositie terecht en werd zij een pleitbezorger van het referendum. Bij de Socialistische Partij verliep de evolutie precies omgekeerd: deze partij begon het referendum af te wijzen vanaf het moment dat ze een absolute meerderheid in de Zweedse 'Rikstag' veroverde. Ruin (1996, p. 173) vat samen: "Partijen die in de oppositie zitten of een underdog-positie innemen vertonen de tendens om het referendum te bepleiten. Partijen die in de regering zitten of een leidinggevende positie bekleden vertonen een afwijzende tendens."

In Baden-Württemberg kwam de christen-democratische CDU na de Tweede Wereldoorlog in de oppositie terecht. Toen in 1952-1953 de grondwet voor deze Duitse deelstaat werd opgesteld, bepleitte de CDU de invoering van het referendum. De toenmalige meerderheid, waarvan de socialistische SPD de belangrijkste partner was, verzette zich echter tegen het referendum. In 1972 was de situatie anders: Baden-Württemberg werd nu geregeerd door een coalitie van christen-democraten en liberalen. Toen een grondwetswijziging in het vooruitzicht werd gesteld, nam de SPD het initiatief om ook het referendum in te voeren. Er kwam nu heftig verzet van de CDU. Er ontstond een merkwaardige situatie, waarbij SPD en CDU zich konden beroepen op de standpunten die de opponent twintig jaar vroeger had ingenomen. Het resultaat was een compromis: het referendum werd in principe ingevoerd, maar met een gigantische drempel. Om een referendum te verkrijgen moet één zesde van de kiesgerechtigden uit Baden-Württemberg zich binnen een termijn van twee weken ten gemeentehuize als indiener laten inschrijven. Uiteraard kwamen in de decennia daarop geen referenda tot stand. In 1994 schreef een burgergroep heel beleefd: "Men kan zich bij deze standpuntenwissel spijtig genoeg niet van de indruk ontdoen dat de houding ten opzichte van de volksstemming bij de partijen vooral leek af te hangen van het feit of de partijen de kwestie vanuit de regering of vanuit de oppositie bekeken." (Stuttgarter Memorandum, 1994, p. 23)

Ook in België kennen we dit verschijnsel. Het referendum in Gent over de Belfort-parking (14 december 1997) werd gesteund door de CVP. In deze stad bevindt de CVP zich in de oppositie. Kort nadien vroeg de SP in de stad Sint-Niklaas een referendum aan over de parking die het gemeentebestuur onder de Grote Markt wil aanleggen. De CVP verzette zich tegen dit referendum. In Sint-Niklaas zit de CVP in de meerderheid. CVP-burgemeester Foubert van Sint-Niklaas verantwoordde de houding van zijn partij met de stelling dat een referendum volgens hem moet voorafgaan aan de beslissing in de gemeenteraad. In Sint-Niklaas was de beslissing in de gemeenteraad reeds genomen (De Morgen, 26 januari 1998). Doch ook in Gent was het referendum slechts een reactie op een formeel besluit van de gemeenteraad, die op 19 december 1996 viel. De verschillende houding van de CVP in Gent en de CVP in Sint-Niklaas kan verklaard worden door de andere machtspositie van deze partij in de betrokken steden.
In januari 1998 hield het Instituut voor Plaatselijke Socialistische Actie een enquête bij de lokale SP-mandatarissen over het gemeentelijk referendum. Slechts een minderheid van 16,7% was onvoorwaardelijk voorstander van een bindend referendum, een cijfer dat zeker veel lager ligt dan het gemiddelde voor de bevolking. Het interessantste resultaat werd door De Morgen (31 januari 1998) als volgt samengevat: "Opvallend maar niet toevallig is dat raadsleden met een uitvoerend mandaat - dus de lokale overheid van burgemeesters en schepenen - minder warm lopen (voor het gemeentelijk referendum) dan wie in de 'gewone' gemeenteraad zit, in meerderheid of oppositie." Ook hier zien we dus de band tussen macht en verzet tegen het referendum. Diverse politieke partijen hebben hun standpunt ten voordele van de directe democratie afgezwakt of ingetrokken naarmate ze in de machtscenakels doordrongen. Het voorbeeld bij uitstek zijn wel de socialistische partijen. Bij de oprichting in 1885 van de ‘Belgische Werkerspartij’ , luidde het eerste programmapunt: “Algemeen stemrecht. Rechtstreeksche wetgeving door het volk, dat is: bekrachtiging en initiatief door het volk op wetgevend gebied, geheime en verplichtende stemming. De kiezingen moeten ‘s zondags geschieden”. Toen de socialisten na de eerste wereldoorlog een machtspartij werden, lieten de leiders zowel het vrouwenstemrecht als de directe democratie vallen. In 2001 ontpopten met name de franstalige socialisten zich als uitgesproken tegenstanders van het referendum op volksinitiatief. De belgische socialisten pogen zich een progressief imago aan te meten door behoud van de stemplicht te bepleiten (terwijl de oorspronkelijke eis stemrecht betrof) en migrantenstemplicht te eisen, maar de oorspronkelijk voorgestelde maatregelen die de macht van de bevolking écht zouden uitbreiden, worden nu afgewezen. De Vlaamse groenen bieden een ander voorbeeld.Op het ‘politiek-inhoudelijk congres’ van Agalev, dat plaatsvond op 25 april 1998 te Leuven, werd gepleit voor een algemeen referendumrecht zonder deelnamequorums: “Het systeem van directe democratie is voor Agalev dé mogelijkheid bij uitstek om het wetgevend werk van de vertegenwoordigersdemocratie bij te sturen - om burgers de kans te geven het op een democratische manier te corrigeren of aan te vullen. Daarom wil Agalev een wet die bindende referenda en volksinitiatieven mogelijk maakt - op elk niveau, en volgens uniforme regels. Er zijn slechts twee beperkingen: er moet een bepaald percentage handtekeningen verzameld worden, en de inhoud van de vraagstelling moet behoren tot de bevoegdheid van het betrokken niveau. Wat betreft de opkomst kan er géén beperking (of quorum) zijn - wie deelneemt, krijgt de garantie ook effectief mee te beslissen”. Agalev was op dat ogenblik een oppositiepartij. Vanaf 1999 maakte de partij deel uit van de nieuwe, paarsgroene coalitie, en gaan de groenen hun standpunt drastisch afzwakken. In het ‘Interimverslag van de Commissie Politieke Vernieuwing’ stelt de groene fractie dat volgens hen bij referenda:“...vragen over mensen-rechten of fiscale aangelegen-heden alleszins uitgesloten zijn”, en Agalev-vertegenwoordiger Frans Lozie pleit bovendien , in flagrante tegenspraak met de congresbesluiten van 1998, voor de invoering van een deelnamequorum.

Overigens is de invoering van directe democratie niet het enige thema waaromtrent politieke partijen van standpunt plegen te veranderen in functie van hun machtsdeelname. Voor beperkte herverkiesbaarheid doet zich hetzelfde verschijnsel voor. Bij de Amerikaanse kiezers is ongeveer 75% voorstander van beperkte herverkiesbaarheid. Bij parlementsleden op deelstaatniveau bleek slechts 18% voorstander, en 76% tegenstander te zijn. Bij professionele lobbyisten verkiest niet minder dan 86% onbeperkte herverkiesbaarheid. Dat is niet verwonderlijk, want beperkte herverkiesbaarheid verwoest het ‘old boys’-netwerk dat voor een goede lobbyist zo essentieel is. Eén lobbyist verklaarde zelfs uitdrukkelijk: “Lobbyisten onderschrijven de bewering van de voorstanders van beperkte herverkiesbaarheid: deze maatregel zou de gevestigde banden doorbreken en het zakendoen door de belangengroepen bemoeilijken” (O’Keefe 1999). In Vlaanderen behoorde het systeem van beperkte herverkiesbaarheid aanvankelijk tot de kerndoctrine van de groene partij Agalev: de partij vond dat mandatarissen slechts eenmaal hun mandaat mochten hernieuwen. Toen puntje bij paaltje kwam en enkele electorale kopstukken door deze maatregel hun posten bedreigd zagen, werd het partijstandpunt snel aangepast.

Naar het boek 'Directe democratie'

Doneer nu