Het voorbeeld van een of andere agressieveling, die iemand afdreigt op diens stoep, is een excellent voorbeeld van een situatie die ingeroepen kan worden om tegen het vrije woord te pleiten. We onderzoeken dit gedetailleerder.
Het vrije woord is per definitie volledig vrij. Net zoals een vrouw niet tot op zekere hoogte zwanger kan zijn, of een overledene enigszins dood, kan het spreekrecht relatief vrij zijn. In al deze gevallen hebben we te doen met een binaire situatie: iets is het geval, of niet, en daartussen bestaan geen schakeringen. In het geval van het vrije woord gaat het om de vraag of er al dan niet een autoriteit boven de individuele mens mag staan, die kan bepalen wat het individu mag horen, en wat hij mag zeggen. Zodra er ook maar één beperking is ingevoerd, is het vrije spreekrecht volledig afgevoerd. Alles wat men dan nog mag zeggen of beluisteren, wordt dan een gunst, toegestaan door diegene die macht heeft over het individu. Het individu komt dan terecht in een semantische zandbak, waarvan een voogd de grenzen vastlegt. Van belang zijn niet de afmetingen, maar het bestaan zelf van de zandbak.
Vrij spreekrecht is tegelijk een conditio sine qua non voor iedere vorm van democratie. Dit ziet men onmiddellijk wanneer men de beeldvorming bekijkt omtrent de afschaffing van een censuurwet. Veronderstel dat iemand in België de Holocaust-censuurwet zou willen afschaffen. De discussie hierover zou direct gehypothekeerd zijn omdat over het voorwerp zelf van de censuurwet niet vrij kan worden gesproken. Men kan bijvoorbeeld niet zeggen, of toch niet te nadrukkelijk, dat zo'n censuurwet de productie van een objectief historisch beeld betreffende de Holocaust in de weg staat, want dan betwijfelt men de correctheid van het door de censuurwet beschermde historische beeld, zodat men zelf strafbaar wordt. Dezelfde perversiteit doet zich voor bij vervolging: wanneer de beklaagde voor zijn verdediging elementen wil aanvoeren die ingaan tegen de door de censuurwet beschermde opvatting, dan begaat hij meteen een nieuwe overtreding. De praktijk van de Duitse en Franse 'rechtspraak' illustreert zonneklaar dat zulks niet enkel theorie is maar ook bittere realiteit. Censuurwetten zijn dus logisch onverenigbaar met democratie, want democratie impliceert vrijheid van debat. En censuurwetten zijn logisch onverenigbaar met billijke rechtspraak, omdat ze het beroep van de verdediging op bepaalde rationele overwegingen a priori uitsluiten.
De argumenten die tegen het vrije woord worden aangevoerd, behoren standaard tot twee varianten. Dit kan geïllustreerd worden door het volgende bericht, dat ik van een van mijn correspondenten ontving na een artikel:
'Ik heb begrip voor uw argument om oproepen tot geweld toe te laten, bijvoorbeeld tegenover gewelddadige regimes. Maar wanneer iemand oproept en mij bedreigt om mij bij het verlaten van mijn huis een kopje kleiner te maken, dan ben ik toch wel degelijk beknot in mijn fysieke vrijheid om me van plaats A naar B te begeven? Je kan uiteraard inroepen dat ik me nog steeds kan verplaatsen, zij het met de nodige angst, en dan claimen dat zonder angst leven geen mensenrecht is.Maar toch lijkt dergelijke persoonlijke bedreiging mijns inziens heel dicht aan te leunen bij een gesproken daad, zeker wanneer de angst dat diegene die ze uitspreekt reëel is dat hij zijn dreigement ook in de praktijk uitbrengt. Als je zin en tijd hebt, laat me dan eens weten hoe je dit ziet.'
Het voorbeeld van een of andere agressieveling, die iemand afdreigt op diens stoep, is een excellent voorbeeld van een situatie die ingeroepen kan worden om tegen het vrije woord te pleiten. Ik heb aan dit soort situaties duidelijk te weinig aandacht geschonken en maak van bovengeciteerde opmerking gebruik om dit recht te zetten.
Het vrije woord en forums
Het vrije spreekrecht is eigenlijk het recht van ieder afzonderlijk mens, om baas te zijn in eigen hoofd, en het omvat dan ook het recht om desgewenst niet te luisteren naar een kandidaat-spreker. Niemand heeft het recht om het hoofd van iemand anders vol te praten zonder toestemming van de betrokkene. Het vrije woord is een activiteit die zich afspeelt tussen (minstens) twee betrokkenen die met deze activiteit vrij moeten instemmen. Die instemming kunnen ze laten blijken door zich naar een geëigend forum te begeven. Die forums moeten vrij opgericht kunnen worden, maar wel zo, dat zij ook door niet-geïnteresseerden zonder kosten ontweken kunnen worden. Het is niet omdat er inzake inhoud geen beperking mag zijn op het vrije woord, dat er geen beperking zou mogen zijn op de plaats waar wordt gesproken. Integendeel, plaatsbeperkingen zijn onvermijdelijk om het recht op niet-luisteren te waarborgen. Daarom is bijvoorbeeld de straat over het algemeen een weinig geschikte drager voor massaforums. Het primaire doel van de straat is immers het aanbieden van verplaatsingsmogelijkheid. Indien de straat tegelijk als massaforum wordt gebruikt, bijvoorbeeld om te betogen of om reclame te maken, dan brengt men het recht op niet-luisteren van weggebruikers in het gedrang. Daarentegen is de stoep vaak een heel geschikte plek voor een tijdelijk forumpje met zijn tweetjes. Men merkt een bekende op, creëert ter plekke een klein forumpje en de koetjes en kalfjes passeren de revue. Forums kunnen groot of klein, publiek of privaat zijn, en de stichters van private forums kunnen allerhande reglementen vastleggen. Voor niet-geïnteresseerden en buitenstaanders is slechts van belang dat zij het forum kosteloos en moeiteloos kunnen ontwijken.
Aan deze laatste voorwaarde is niet voldaan in het voorbeeld dat door mijn correspondent werd aangehaald. Wanneer iemand mij bij mijn huis opwacht om mij te bedreigen, dan schendt de spreker om te beginnen al mijn recht op niet-luisteren. Hij betrekt me tegen mijn wil bij een forum waarvoor ik geen belangstelling heb. Wanneer de spreker wenst te dreigen, dan moet hij dit minstens doen op een geëigend forum. Nogal wat argumenten tegen het vrije woord omvatten zo'n element van ongeoorloofde forumpraktijken. Niet wat gezegd wordt, maar waar het gezegd wordt, levert dan moeilijkheden op.
Uitingen van intentie als gesproken daad
Laten we zeggen dat iemand een webstek creëert en mij vanaf die stek met de dood bedreigt. Dit forum kan ik kosteloos ontwijken. Niettemin zal ik als betrokkene hoogstwaarschijnlijk, via derden, lucht krijgen van de dreiging. Die dreiging bedrukt mij in twee opzichten, die zorgvuldig moeten worden onderscheiden.
Ten eerste levert de dreiging psychisch onbehagen op. Dit hoeft echter geen bezwaar te zijn, want ik heb geen a-priorirecht op psychisch welbehagen. Wanneer ik een diepgelovige mohammedaan ben, dan veroorzaakt de aanblik van een Mohammedcartoon bij mij net zo goed psychisch onbehagen. Maar daaruit volgt niet dat de cartoon moet worden verboden. Ik heb geen recht om van de anderen een gedrag te verlangen dat bij mijzelf aangename psychische stemmingen teweegbrengt.
Ten tweede levert de dreiging materiële kosten op. Met de dreiging verschijnt in mijn materiële omgeving een nieuwe risicofactor, die ik bij de bepaling van mijn gedrag moet verrekenen. Het wordt riskanter om buiten te komen. Mijn bewegingsvrijheid is beperkt. Ik moet misschien nieuwe sloten laten plaatsen. De Mohammedcartoon veroorzaakt bij de islamiet geen materiële kosten, maar de doodsbedreiging zadelt de bedreigde wel op met een materieel probleem.
Ik heb vroeger reeds het onderscheid gemaakt tussen het vrije woord en de 'gesproken daad'. Wat ik onvoldoende heb gedaan, is dit onderscheid toepassen op het specifieke domein van bedreigingen. Dat is duidelijk een serieuze lacune die moet worden opgevuld.
De ratio van het vrije woord berust vooreerst op de overweging dat tussen het woord van de spreker en de daad van de toehoorder zich normaliter het oordeelsvermogen en het geweten van de toehoorder bevindt. De toerekeningsvatbare toehoorder beschikt per definitie over verstand en geweten, en de causale keten die leidt tot de daad van de toehoorder begint bij het vrije wilsbesluit van deze laatste. Dit vrije wilsbesluit is een scheppende act, voorbij welke de causale keten niet verder kan worden gevolgd. Iedere beperking van het vrije woord wegens 'aanzetten tot haat' of 'Volksverhetzung' en dies meer is daarom per definitie uit den boze. Verder berust de ratio van het vrije woord op de overweging dat er geen recht bestaat om in geestelijke, semantische of andere niet-materiële zin niet te worden 'gekwetst'. Men heeft geen recht op respectvolle commentaren of op het achterwege blijven van 'beledigingen'. Uitlatingen of meningsverschillen als zodanig hebben geen impact op de materiële wereld, maar bevinden zich in een mentale sfeer, afgegrensd van de materiële wereld door het bewustzijn van toerekeningsvatbare toehoorders, die over geweten beschikken en over verstand. De daden die deze toerekeningsvatbare toehoorders verrichten in de materiële sfeer, kunnen nooit als het gevolg worden opgevat van de opgevangen meningsuitingen, maar vinden hun oorsprong in het vrije wilsbesluit van de toehoorder, dat gezien de toerekeningsvatbaarheid per definitie als een scheppende act moet worden begrepen.
Op dit punt dient een essentieel onderscheid ingevoerd te worden. Laat ik de materiële productie van een string woorden een 'zegsel' noemen. Alle uitlatingen of meningsuitingen verschijnen als zegsel, maar niet alle zegsels kunnen beschouwd worden als meningsuiting. Er bestaan zegsels waarvan een directe materiêle werking uitgaat in de zin dat ze leiden tot handelingen van toehoorders, zonder dat aan die handelingen een vrij wilsbesluit ten grondslag ligt. Die zegsels zijn niet van de materiële wereld afgeschermd door het bewustzijn, de rede en het geweten van de toehoorders. Ik noem ze 'gesproken daden'.
Het klassieke voorbeeld van een gesproken daad is het moedwillig ten onrechte slaken van de kreet 'Brand!' is een volle zaal. De kreet 'Brand!' staat eigenlijk gelijk met een volautomatisch afgegeven alarmsignaal, waarop iedereen om dringende reden en zonder verder onderzoek reageert met ontruiming en vlucht. Tussen dit feitelijk gevolg en de uitspraak zit geen moment waar het individueel oordeelsvermogen de zaak kan afwegen. Er wordt geen gewetenskeuze gemaakt; de afloop is automatisch. Daarom is het roepen van deze kreet een gesproken daad.
Er kunnen gemakkelijk andere voorbeelden gegeven worden. Wanneer iemand compleet is verdwaald, en dan toch een passant treft waaraan de weg wordt gevraagd, dan is de wegbeschrijving die laatstgenoemde opgeeft te beschouwen als een gesproken daad. De verdwaalde kan immers niet anders dan zich richten op die wegbeschrijving. Wanneer een medicus een medicatieschema meedeelt aan de permanente verzorger van een zwaar zieke, dan brengt hij ook een gesproken daad voort. Eigen aan dit soort gevallen is dat zowel de spreker als de toehoorder weten dat de toehoorder niet anders kan dan zich gedragen conform de mededeling van de spreker, zodat er wel degelijk sprake is van een doorlopende causale lijn van de daad van de toehoorder terug naar het woord van de spreker, terwijl tegelijk de spreker zich ook bewust is van deze stand van zaken.
Hoe staat het nu met het uitspreken van een bedreiging? We hebben opgemerkt dat de dreiging voor de bedreigde neerkomt op de verschijning van een nieuwe materiële risicofactor, die materiële gevolgen heeft en materiële kosten teweegbrengt. De bedreiging is dus een gesproken daad.
Op dit punt moet natuurlijk een onderscheid gemaakt worden tussen dreiging tot het stellen van en legitieme daad versus dreiging tot het stellen van een illegitieme daad. Een dreiging met een economische boycot bijvoorbeeld kan niet illegitiem zijn, omdat koop of verkoop per definitie vrij horen te zijn. Men is dus ook vrij om uit te spreken dat men onder bepaalde voorwaarden niet wenst te kopen of te verkopen, en men is ook vrij om anderen tot dezelfde legitieme handelswijze op te roepen. Tegen dit soort bedreigingen lijkt geen bezwaar, ook al kunnen ze hard aankomen en als 'economisch geweld' worden betiteld. Fundamenteel anders staat het met bijvoorbeeld een doodsbedreiging. Ik heb geen natuurlijk recht op welbepaalde economische transacties met een ander, want de economische transactie dient te berusten op de vrije toestemming van beide partijen. Een dreiging met een legitiem actiemiddel is een gesproken daad, maar het is een legitieme gesproken daad. Maar ik heb zonder meer het volle natuurlijke recht op mijn eigen leven. Daarom is een doodsbedreiging aan mijn adres een illegitieme gesproken daad.
Hoe kan men in een vrije samenleving afrekenen met een illegitieme dreiging? De schade die specifiek door de dreiging wordt veroorzaakt, hangt samen met de onbekendheid van de ware intentie van de dreiger. Het is mogelijk dat de dreiger helemaal niet van plan is om enig geweld te plegen. Hij beseft echter dat de bedreigde dit niet weet en wil druk creëren op basis van deze onwetendheid. Het is ook mogelijk dat de dreiging gemeend is. Het is dus de zaak van het gemenebest om klaarheid te scheppen inzake deze intentie. De bedreigde heeft recht op inzage in de aard van de dreiging: is ze gemeend of niet? Indien de dreiger laat weten dat de dreiging niet gemeend was, dan is de dreiging daardoor afgevoerd en dient enkel de schade (bijvoorbeeld voor de interventie en eventueel reeds genomen veiligheidsmaatregelen) vergoed. Is de dreiging wel gemeend, of blijft er ernstige onzekerheid, dan moet de dreiger natuurlijk worden opgesloten of anderszins in de onmogelijkheid worden gesteld om zijn dreigement uit te voeren.
Geweld en staat
De politiek correcte theorie in verband met de staat luidt dat deze instelling over een geweldmonopolie beschikt, toegekend op basis van een of ander 'sociaal contract', en dat in ruil hiervoor de staat ook belast is met een reeks uitzonderlijke plichten, zoals de plicht tot gelijke behandeling van alle burgers. Deze opvatting vecht ik aan. Er bestaat helemaal geen sociaal contract waarin ik op basis van vrije keuze met de staat ben overeengekomen om zonder reëel recht op zelfverdediging door het leven te gaan. Wanneer de staat het monopolie in handen heeft op geweld, en wanneer bovendien oproepen tot geweld aan het adres van die monopolist buiten de wet zijn gesteld, dan ligt de weg vierkant open voor uitbuiting en dictatuur. Die uitbuiting en dictatuur zien we ook rondom ons. We hoeven niet verder te kijken dan de eigen grenzen. De overvette en onefficiënt werkende Belgische staat verplicht iedere productieve burger om verscheidene maanden per jaar voltijds voor die staat te werken, ter bekostiging van de verspillingen, sociale maatregelen, transfers en andere oefeningen in 'solidariteit' die worden opgelegd door diegenen die de staat in handen hebben. Deze brutale realiteit is natuurlijk ideologisch toegedekt, zo goed en zo kwaad als het kan. Het is immers leuker wegdromen voor de slaven wanneer ze hun slavernij niet opmerken, en het werkt handiger voor de slavendrijver wanneer de slaven zich tam gedragen. Maar achter deze ideologische mistbank zit het gewelddadige apparaat van de staat, waarmee ieder individu in aanraking komt die zelfs maar een tiende van de 'verschuldigde' belastingen durft achter te houden. Dat zwarte schaap zal worden opgesloten, zijn gezin zal worden uiteengejaagd, en zijn huis zal door de staat worden leeggeplunderd, alles in naam van de 'solidariteit' en alles in toepassing van het geweldmonopolie van de staat. Van deze hele wantoestand is het verbod om op te roepen tot geweld tegen de staat structureel het laatste sluitstuk.
Er zijn geen argumenten te vinden ter verantwoording van dit spreekverbod. Iemand die door een gewelddadige organisatie wordt onderdrukt en geplunderd, heeft het volle natuurlijke recht tot opstand, en voortvloeiend daaruit ook het volle natuurlijke recht om tot opstand op te roepen. Het probleem is hier niet het vrije woord, maar het feit dat de burger zich geplaatst ziet tegenover een gewapende organisatie die hem berooft. Alleen van een staat of beter een gemenebest waartegen het structureel geen zin kan hebben om op te roepen tot geweld, omdat men zelf reeds dit gemenebest is, kan het bestaan ten gronde verantwoord worden. Men kan zelf enkel het gemenebest zijn onder twee voorwaarden. De eerste voorwaarde is dat het gemenebest zich slechts bezighoudt met regelingen op levensdomeinen waarop de individuen de facto als gelijken beschouwd kunnen worden (en zich onthoudt van interventie op domeinen waar individuele verschillen inzake bekwaamheden, opvattingen en voorkeuren essentieel zijn). De tweede voorwaarde is de aanwezigheid van een individueel recht op wapendracht.
Niet de staat maar de georganiseerde burgers moeten over het geweldmonopolie beschikken. Het conventionele denkbeeld, dat de individuele burger op basis van een fictief 'sociaal contract' alle recht op gewelddadige verdediging overdraagt aan de staat, is duidelijk niet coherent. Dat blijkt bijvoorbeeld over het feit dat toch allerhande uitzonderingen toegestaan moeten worden, bijvoorbeeld inzake zelfverdediging, die dan op vreemde wijze van land tot land kunnen verschillen (bijvoorbeeld in België mag men zijn eigendom niet met geweld beschermen, in vele andere landen mag dat wel). Een coherent beeld ontstaat slechts, wanneer men het recht op wapenbezit en zelfverdediging van het individu erkent, en politionele machten opvat als verlengstukken hiervan. Individuele gezinnen kunnen op allerhande levensdomeinen de productiviteit verhogen door samenwerking en dito arbeidsdeling. Onderwijs is een typerend voorbeeld: opgroeiende kinderen kunnen bepaalde vaardigheden leren in andere gezinnen, of door leraren waarmee door de gezinnen gezamenlijk een overeenkomst werd afgesloten. Leraren kunnen ingaande op de vraag van de gezinnen alle mogelijke onderwijsinitiatieven aanbieden. Op die manier kan ontstaan wat men met recht 'vrije scholen' zou kunnen noemen. Op geen enkele wijze is daarbij de interventie van de staat vereist. Iets vergelijkbaars geldt voor veiligheid. Gezinnen verenigd in een dorp kunnen bijvoorbeeld de waarneming van de gewapende nachtwacht volgens een beurtrol organiseren. In het direct-democratische Fosses-la-Ville was deelname hieraan een voorwaarde voor burgerschap. Of de gezinnen kunnen besluiten om gezamenlijk gespecialiseerde mensen in dienst te nemen voor de waarneming van bepaalde politionele taken of verdedigingstaken. Maar in al deze gevallen blijft het uitgangspunt de soevereine opdrachtgevende burger. Die blijft van nature de eerste leraar, en ook de eerste politieman, en wat inzake onderwijsinitiatieven of politiediensten ontstaat, is een op specialisatie en arbeidsdeling toegespitste extensie hiervan. Het uitgangspunt bij dit alles is het initiële vertrouwen in de soevereine burger. De momenteel bestaande toestand is hiervan precies het tegenovergestelde: de burger wordt onbetrouwbaar geacht en onbekwaam tot soevereiniteit, en daarom dient hij via een fictief 'sociaal contract' een geweldmonopolie aan de staat te verlenen, alsof laatstgenoemde om een of andere bovenzinnelijke reden wél betrouwbaar zou zijn. Nee: de soevereiniteit moet zich situeren bij het menselijk individu, omdat alleen individuen (in tegenstelling tot instellingen) over geweten en verstand beschikken.
In de mate dat politionele diensten daadwerkelijk als de aannemers van opdrachten van soevereine burgers optreden, kan er zich geen probleem stellen van recht van oproep tot opstand tegen de staat. Immers, de gewapende arm van de staat is onbestaande, en de soevereine burgers hoeven in geval van onvrede slechts de contracten met de politionele diensten te herzien om voldoening te bekomen. Wanneer daarentegen de burgers de staat met een geweldmonopolie hebben bekleed, dan kan het probleem zich wel degelijk in alle scherpte stellen. En dan kan de verdediger van de menselijkheid niet anders dan prioriteit geven aan het vrije woord, en het recht van het prediken tot opstand tegen de staatsmacht stellen boven het zogenaamde staatsbelang.