In Humo (29.12.1998, p. 14) heeft premier Dehaene nog eens zijn bezwaren tegen het referendum uitgesproken.
'Allee, doordat men de drempel voor gemeentelijke referenda drastisch naar beneden heeft gehaald, dreigen we nu over alles en nog wat volksraadplegingen te krijgen waar een minderheid dicteert hoe het moet. Op den duur zullen we geen fatsoenlijk beleid meer kunnen voeren.'
Het is natuurlijk verbazingwekkend om te horen dat de drempel voor het gemeentelijk referendum 'drastisch is gedaald'. In werkelijkheid hebben de meerderheidspartijen, aangevuld met PRL-FDF, op het Langendries-overleg juist besloten om de handtekeningendrempel aanzienlijk te verhogen (van 10 procent van het aantal kiesgerechtigden naar 10 procent van het aantal inwoners voor grote gemeenten, en naar 20 procent van het aantal inwoners voor kleine gemeenten). Vermoedelijk doelt Dehaene op de verlaging van het telquorum van 40 procent tot 20 procent.
Volgens Dehaene leiden referendums blijkbaar tot een dictatuur van de minderheid. Men hoort dit argument vaker. Indien in een gemeente met 70.000 inwoners twintig van de negendertig gemeenteraadsleden iets beslissen, dan wordt dit als de beslissing van een meerderheid beschouwd. Indien in diezelfde gemeente bijvoorbeeld 25.000 mensen aan een referendum deelnemen en daarbij een meerderheid van 20.000 stemmen ontstaat, dan zijn die 20.000 plots een minderheid. Is het niet vreemd dat die twintig gemeenteraadsleden een 'meerderheid' zijn, en die 20.000 kiezers – toch een aanzienlijk groter aantal – plotseling als 'minderheid' wordt betiteld?
De paradox ontstaat omdat in het ene geval wel, en in het andere niet met het gegeven van de mandatering is gerekend. In een volwaardige democratie kunnen de burgers over iedere aangelegenheid een referendum vragen. Indien zij dat doen, berust het beslissingsmandaat bij de verzameling van burgers die effectief gaan stemmen. Ieder referendum is dus tegelijk ook een soort verkiezing: door te gaan stemmen verkiest men als het ware zichzelf tot mandataris, en door thuis te blijven geeft men een mandaat aan de verzameling van effectieve kiezers. Deze laatste vergadering fungeert bij een referendum dus als een ad-hocgemeenteraad of ad-hocparlement, dat gemandateerd is om te beslissen over de kwestie die ter stemming voorligt. Politici als Dehaene vinden echter dat zulke directe volksparlementen niet kunnen, en dat de burgers gedwongen moeten worden om het totale beslissingsmandaat aan een kleine groep vaste verkozenen af te staan. Deze beperkende visie op de politieke mandatering schendt niet alleen de volkssoevereiniteit, maar geeft ook aanleiding tot de geschetste paradox.
Maar zelfs binnen Dehaenes eigen logica is zijn bezwaar tegen 'een minderheid die dicteert' niet consequent. Zijn eigen regering berust immers op een electorale minderheid. In 1995 haalden CVP, PS, SP en PSC samen 2.995.297 van de 6.072.051 geldig uitgebrachte stemmen – een minderheid dus. In feite stemden slechts 41,6 procent van de ingeschreven kiezers voor de regeringspartijen. Ondanks de opkomstplicht bracht slechts 84,34 procent van de kiesgerechtigden een geldige stem uit, en zelfs binnen deze laatste groep heeft Dehaene geen meerderheid. Dehaene maakt deel uit van een minderheid die dicteert hoe het moet, en verwijt tegelijk diegenen die de meerderheidswil willen implementeren door het burgerreferendum in te voeren, dat ze de minderheid willen laten dicteren hoe het moet.