In Vlaanderen is er momenteel – althans in theorie – onder de politieke partijen een ruime meerderheid aanwezig voor de invoering van het beslissend referendum op Vlaams-regionaal niveau. Eigenlijk is alleen de machtspartij bij uitstek, de CVP, openlijk tegen burgerdemocratie gekant. De SP heeft zich op haar laatste congres ten gunste van het referendum uitgesproken, maar koppelt hieraan de voorwaarde van de opkomstplicht.
Het is bekend dat de CVP en de SP de opkomstplicht verdedigen voor representatieve verkiezingen. Buiten België bestaat deze praktijk nog in Griekenland en Luxemburg. Elders in de wereld wordt deze opkomstplicht als een uiterste rariteit beschouwd en nergens zijn er serieuze pogingen om het systeem in te voeren. En opkomstplicht voor referenda bestaat werkelijk nergens. Het valt te verwachten dat de invoering van het beslissend referendum met opkomstplicht tot onmogelijke situaties zal leiden. Nu reeds komen bij de vierjaarlijkse verkiezingen 15 procent van de kiesgerechtigden niet opdagen, opkomstplicht of niet. Het valt te voorzien dat dit absenteïsme in geval van regelmatige referendumgang (bijvoorbeeld zoals in Zwitserland viermaal per jaar) nog groter zal zijn en dat de opkomstverplichting, die immers zelf niet het resultaat is van een democratisch genomen besluit, een bron van antipathie kan worden tegen democratische besluitvorming in het algemeen.
Volgens VLD-voorzitter Verhofstadt is de houding van de SP eigenlijk een verdekte manier van de Tobback-generatie om de invoering van het referendum tegen te houden. Door het referendum aan de nergens ter wereld bestaande, en bij andere referendumvoorstanders op weerstand stotende opkomstplicht te koppelen, blokkeert men eigenlijk de mogelijkheid om tot een duidelijke en eensgezinde politieke meerderheid op dit punt te komen.
Natuurlijk is de vaststelling dat het referendum met opkomstplicht nergens ter wereld voorkomt, nog geen sluitend logisch argument tegen deze regeling. Maar het moedigt ons wel aan om ons ten gronde te bezinnen over de argumenten ten voordele van de opkomstplicht.
De voorstanders geven in wezen drie argumenten:
a. een ethisch argument: het is eenieders burgerplicht om na te denken over maatschappelijke vraagstukken en zich hieromtrent naar best vermogen uit te spreken;
b. een eerste sociaal argument: het zijn vooral de minstbedeelden die in afwezigheid van opkomstplicht wegblijven;
c. een tweede sociaal argument: in afwezigheid van opkomstplicht kan sociale controle (bijvoorbeeld vanwege een werkgever) tot druk leiden om niet te gaan stemmen.
Het ethisch argument
De vermeende plicht om zich een politieke mening te vormen en deze uit te spreken wordt vaak vergeleken met de plicht om desgevraagd in een assisenjury te zetelen. Maar daarmee is natuurlijk niets ten gronde aangetoond; mogelijk is laatstgenoemde verplichting ook ten onrechte opgelegd.
De fundamentele zwakte van het burgerplichtargument ligt in het feit dat het vrije denken per definitie niet aan dwang of plicht onderworpen kan worden. Plichten gelden voor het domein van het rechtsleven. Ik heb bijvoorbeeld de plicht om te stoppen voor een rood licht, om een gesloten overeenkomst na te leven, of om iemand die in levensgevaar verkeert naar best vermogen hulp te bieden. Het gaat hier over relaties tussen mensen en de wettelijke kaders die ter zake zijn tot stand gekomen. De plichten vloeien voort uit het feit dat de betrokken regelingen (althans in principe) democratisch tot stand zijn gekomen. Omdat ik deze regelgevingen en wetten mee vorm kon geven, ben ik anderzijds ook gehouden om deze wetten te respecteren. Maar niet alle levensaspecten kunnen democratisch geregeld worden. Een van die onregelbare levensdomeinen is precies het denken en oordelen van de individuen. Een rechtsstaat ontspoort indien hij de denkactiviteiten van de mensen wil regelen. De staat kan bijvoorbeeld bij wet geen officiële opinies of overtuigingen opleggen. Het zijn omgekeerd de wetten die het resultaat zijn van het vrije denken van de individuen. Uit de voortdurende strijd tussen uiteenlopende opvattingen komen voortdurend nieuwe ideeën en waarden tevoorschijn, die zich verspreiden en uiteindelijk tot nieuwe rechtsregels leiden. Het vrije denken is de bron van het recht, en het recht zou zijn eigen bronnen droogleggen indien het zou proberen om het vrije denken te controleren.
Maar het vrije denken kan ook reeds aangetast worden zonder dat specifieke denkinhouden worden opgelegd. Iedere mens moet ook vrij zijn om de aandacht en interesse te richten op de aangelegenheden die hem belangwekkend lijken. Aandacht en interesse kunnen per definitie niet worden afgedwongen of opgelegd. Opgelegde aandacht en verplichte interesse zijn onmogelijk, evenmin als bijvoorbeeld diamant vloeibaar kan zijn. Net zoals diamant per definitie een vaste stof is, zijn aandacht en interesse per definitie vrije activiteiten. Verplichte belangstelling is per definitie valse belangstelling. En omdat authentieke oordeelsvorming altijd gebaseerd is op aandacht en interesse, kan zo'n oordeelsvormende activiteit evenmin afgedwongen worden als een concreet oordeel opgelegd kan worden.
Bovendien moet nog een tweede element in rekening gebracht worden.
In een democratische rechtsgemeenschap speelt mandatering een essentiële rol. Wetten in die rechtsgemeenschap gelden per definitie voor iedereen (anders zijn het geen wetten) en men kan zich dus niet aan het bereik van de wet onttrekken door niet mee te doen aan de besluitvorming. Wie niet meedoet aan de besluitvorming die tot de schepping van de wetten leidt, wordt geacht een mandaat te geven aan wie zich wel voor de besluitvorming inzet. En deze mandatering dient niet negatief bekeken te worden. In een moderne samenleving moeten wij wel mandateren; geen mens kan zich met alle democratische besluitvormingsactiviteiten inlaten. Wij mandateren dus heel wat aan de parlementsleden, dat is de groep medeburgers die wij permanent vrijstellen om zich bezig te houden met politieke besluitvorming. De parlementsleden hebben in een volwaardige democratie echter geen mandaat over alle politieke aangelegenheden, maar slechts over de problemen waaromtrent de burgers zich niet direct wensen uit te spreken. Indien de burgers voor directe besluitvorming via een referendum opteren (wat blijkt uit het halen van een handtekeningendrempel), dan gaat het mandaat voor besluitvorming naar de verzameling van effectief bij dat referendum stemmende burgers. Deze verzameling speelt voor de aangelegenheid waarover het referendum gaat, dezelfde rol als het parlement. En net zoals we mandateren aan het parlement, kunnen we ook mandateren (door niet mee te stemmen) aan deze verzameling van effectieve kiezers. De reden voor zo'n mandatering kunnen velerlei zijn. Ook mensen die bereid zijn om zich te verdiepen in een bepaald onderwerp, kunnen tot de slotsom komen dat zij beter een mandaat geven aan hun medeburgers. Men kan bijvoorbeeld tot de slotsom komen dat men te weinig voeling met een bepaald onderwerp heeft of over te weinig tijd of informatie beschikt. Zelfs wie vindt dat actieve oordeelsvorming een burgerplicht is, moet nog altijd ruimte laten voor de mogelijkheid dat een individu tot het besluit komt dat de meeste andere mensen zich in een betere positie bevinden om te oordelen dan hijzelf en dat hij het collectieve oordeel niet kwalitatief kan verbeteren door deelname. Wie mandatering aan een groep parlementairen accepteert, dient ook mandatering aan de verzameling van referendumkiezers te aanvaarden. De opkomstplicht is hiermee in tegenspraak.
Het eerste sociaal argument
Het is juist dat mensen met geringer inkomen of lagere scholing over het algemeen minder geneigd zijn om ter stembus te trekken. Dit geldt zowel voor representatieve verkiezingen als voor referendums. Maar hieruit volgt niet dat deze mensen 'voor hun eigen bestwil' verplicht moeten worden om te gaan stemmen. Ook voor hen geldt dat zij hun aandacht en interesse vrij moeten kunnen richten en verdelen. Wie mensen van staatswege wil dwingen tot het opbrengen van aandacht en interesse als zodanig, ontkent hun principiële hoedanigheid van vrije denkers en bevoogdt hen.
Vaak blijkt dat mensen met gering inkomen of lagere scholingsgraad minder neiging vertonen om te gaan stemmen, omdat de onderwerpen die ter stemming voorliggen hen objectief minder belang inboezemen. Wie meer in beslag genomen wordt door de zorg om de maandelijkse eindjes aan elkaar te knopen, heeft minder tijd en mentale ruimte over om zich bijvoorbeeld met de wenselijkheid van de bouw van een parkeergarage in te laten. Dat zou kunnen verklaren waarom relatief weinig laaggeschoolden deelnamen aan het referendum over de Belfortparking in Gent. Hetzelfde kan men verwachten in verband met het tweede Gentse referendum. Vooral mensen met een laag inkomen zullen belangstelling vertonen voor kosteloos openbaar vervoer, maar dit is precies de vraagstelling die door de unanieme politieke klasse op autoritaire wijze werd verworpen. Een belangrijk voorbeeld over hoe het anders kan, wordt geleverd door de Braziliaanse stad Porto Alegre. De bevolking heeft in deze stad rechtstreekse inspraak in de besteding van de stadsgelden, en hier blijken mensen met een lager inkomen zich verhoudingsgewijs juist meer in te laten met de besluitvorming, vermoedelijk omdat de aanleg en kwaliteit van straten, rioleringen en wijkgezondheidscentra hun levenskwaliteit zeer sterk beïnvloedt. Tegelijk vormt deze vrije deelname aan relevante besluitvorming voor de mensen een concreet politiek scholingsmiddel. En het is met zulke gelegenheden tot vrije politieke scholing, en niet met botte verplichtingen, dat men reële vooruitgang kan boeken inzake burgerparticipatie.
Het tweede sociaal argument
Het argument dat in afwezigheid van opkomstplicht sociale druk zou kunnen ontstaan om niet te stemmen, moet in principe zeker ernstig genomen worden. In de praktijk speelt het fenomeen echter in België anno 1999 geen enkele rol. Indien op een bepaald ogenblik toch moeilijkheden zouden opduiken, bijvoorbeeld bij mensen die 's zondags werken en door hun baas onder druk gezet worden, hoeft dit niet via een algemene opkomstplicht ondervangen te worden. Men hoeft slechts de openingstijd van de stembureaus te verlengen, zodanig dat iedereen buiten de werktijd kan gaan stemmen. Men zou bijvoorbeeld – indien het probleem zich zou stellen – in de week voor de stembusgang reeds enkele bijzondere stembureaus kunnen openen, waar iedereen zijn stem kan uitbrengen op gelijk welk uur van de dag.
Aan de opkomstplicht zit ook een ander aspect. Machtspartijen als de CVP of de SP zien in de opkomstplicht diverse voordelen. Ten eerste wordt hun valse democratische claim erdoor versterkt: hoe meer mensen gaan stemmen, hoe gemakkelijker de politici kunnen claimen dat zij een beslissingsmandaat van het volk kregen. Ten tweede hopen zij op een selectief voordeel, omdat bij hun eigen kiezers verhoudingsgewijs veel mensen zouden kunnen zijn die zonder opkomstplicht zouden thuisblijven. Iedereen weet dat deze overwegingen, en niet het ethisch argument, bij partijen als de CVP en de SP de hoofdrol spelen. Dit blijkt onder meer uit het feit dat de partijen die de opkomstplicht voorstaan tegelijk ook het meest weigerachtig staan tegenover de invoering van het burgerreferendum. Is dat niet merkwaardig? Wie vindt dat de burger de plicht heeft om zich een oordeel te vormen, moet tegelijk toch ook de burger alle middelen verstrekken om het gevormde oordeel vrij uit te spreken? Indien je enkel aan representatieve verkiezingen kunt deelnemen, is het zuivere spreekrecht niet gewaarborgd, omdat de meeste burgers hun opvattingen niet eenduidig bij één partij zullen terugvinden. Opkomstplicht zonder beslissend referendum is dus onlogisch. Zo'n regeling komt erop neer dat je enerzijds wel met een 'plicht' tot politieke oordeelsvorming wordt opgezadeld, maar dat je anderzijds slechts een zeer beperkte mogelijkheid krijgt om het gevormde oordeel dan ook uit te spreken. Het is alsof je gedwongen wordt tot spreken, maar tegelijk het verbod krijgt om bij het spreken klinkers te gebruiken. Indien je anderzijds wél het beslissend referendum invoert, kan ook de opkomstplicht voorwerp van een referendum worden. Bij zo'n referendum zal zeer waarschijnlijk blijken dat de meerderheid van de burgers de opkomstplicht zal verwerpen, omdat deze vermeende plicht de negatie uitdrukt van het vrije denken en het vrije recht op mandatering.
De argumenten ten gunste van de opkomstplicht lijken niet bestand tegen een nadere analyse, en het feit dat de opkomstplicht – met uitzondering van België en Griekenland – vrijwel volledig van de aardbol is verzwonden en nooit ofte nimmer met het bindend referendum werd verbonden, weerspiegelt wel degelijk logische en menselijke feitelijkheden. In principe staan de discussies rond opkomstplicht en invoering van het referendum los van elkaar. Maar in Vlaanderen anno 1999 zijn beide dossiers, via de SP-eis tot een referendum met opkomstplicht, toch met elkaar verstrengeld. Daardoor wordt de invoering van het referendum serieus bemoeilijkt. De socialisten staan voor de keuze: willen ze de bevolking verder bevoogden door het opleggen van een maatregel die nergens ter wereld bestaat, die onlogisch is en die door de bevolking zelf niet wordt gewild? Of geven ze eindelijk onvoorwaardelijk steun aan de invoering van het referendum, wat door de bevolking wél wordt gewild? De SP moet kleur bekennen.