Het darwinisme vormt een van de grote ideeën van de moderne wetenschap. Darwin verklaarde de evolutie van de soorten door het samenspel van twee factoren: toevallige variatie onder de exemplaren van een bepaalde generatie, gevolgd door natuurlijke selectie.
In 1976 publiceerde Richard Dawkins The selfish gene, waarin hij het darwinisme tot het uiterste doortrok en de organismen herleidde tot instrumenten in dienst van de genen. Niet het individuele wezen, maar het gen is het meest fundamentele gegeven in de biologie: organismen zijn volgens Dawkins enkel instrumenten in dienst van de voortplanting en verspreiding van het gen.
In The selfish gene introduceert Dawkins ook de term 'meme'. Een meme is een element in de menselijke cultuur dat zich, net als een menselijk gen, verspreidt door replicatie. Neem bijvoorbeeld een urban legend of stadsverhaal. Sommige stadsverhalen kunnen zich bijzonder efficiënt voortplanten. De meest succesrijke stadsverhalen spreken blijkbaar het meest efficiënt precies die menselijke emoties en vooroordelen aan die ook tot doorvertellen noden. Bij het stadsverhaal treden, net als bij genen, mutaties op. Af en toe smukt een doorverteller het verhaal op met details van eigen vinding. Details die in de smaak vallen, worden gretig doorverteld: het verhaal is 'gemuteerd'. Er bestaat ook een soort strijd om het bestaan tussen de memen: de menselijke aandacht is immers beperkt, niet alles wordt doorverteld, maar enkel de smeuïgste verhalen geraken wijdverspreid. Vertellingen en anekdotes die onvoldoende toehoorders tot doorvertellen kunnen bewegen, sterven uit en worden vergeten.
Hoewel de term 'meme' nog niet zo oud is, werden de door dit begrip gedekte ideeën reeds in de negentiende eeuw geformuleerd, onder meer door de Franse socioloog Tarde (in zijn Les lois de l'imitation).
Een van de geliefkoosde onderwerpen van de memologen is de godsdienst. Waarom groeien sommige sekten uit tot succesvolle religies, terwijl andere na een tijd ten onder gaan en uitdoven? Volgens de memologen zijn de succesvolste godsdiensten diegene die hun aanhangers het sterkst aan zich kunnen binden en het best tot offers en proselitisme kunnen bewegen. Religies die de meest aantrekkelijke beloning of zaligheid in het vooruitzicht stellen, de sterkste bedreiging voor afvalligen kunnen uitspreken en dit alles het meest overtuigend kunnen overbrengen, hebben de meeste kansen op succes. De Koran bijvoorbeeld bevat volgens professor Morelli een oproep om alle niet-gelovigen te doden: 'Wanneer u ongelovigen ontmoet, dood ze dan en richt een groot bloedbad aan, bekamp ze tot de onenigheid verdwijnt en enkel de cultus van Allah overblijft.' (soera 9, vers 29; geciteerd in Morelli 2001, p. 65; mijn pogingen om de authenticiteit van dit citaat te controleren leverden geen positief resultaat op.) De islam zou men dus – indien dit soort uitspraken effectief in de Koran voorkomt – als een meme kunnen beschouwen, die uitdrukkelijk instructies geeft om concurrerende memen te bekampen via het uitroeien van hun dragers. Een van de grondleggers van de memologie, Daniel Dennett, zegt bijvoorbeeld het volgende over de aanslagen van 11 september 2001: 'Het is voor mij overduidelijk dat de ware vijand níét Bin Laden is, maar de ideeën, de memen, die hij en zijn aanhangers in zich dragen en vertegenwoordigen en verspreiden. De ware vijand is het mem: 'God dienen door als heilig martelaar zo veel mogelijk ongelovigen te doden'. Als een kwaadaardig virus heeft dat mem zich over de islamwereld verspreid. Als je Bin Laden doodt, maar het mem verspreidt zich verder, heb je alleen maar een groter probleem. Je moet het mem uitroeien, niet Bin Laden.' (Humo, 08.01.2002, p. 145)
Natuurlijk is het meme-fenomeen als zodanig niet altijd schadelijk. De mens leert immers erg veel door nabootsing. Nieuwe technieken, woorden, gebruiken, verspreiden zich op memetische wijze en selectie laat toe dat de beste memen het halen. Maar daarnaast zijn er wat Blackmore (2000) 'virale memen' noemt. Die brengen niemand iets bij maar parasiteren op de neiging en het vermogen van de mensen om onder bepaalde omstandigheden berichten door te geven. Kettingbrieven zijn een elementair voorbeeld. De succesvolle kettingbrief slaagt erin om door zijn inhoud voldoende lezers tot kopiëren en versturen te bewegen.
Wat zijn memen ten gronde?
De meeste memologen beschrijven de meme als een brokje 'informatie' in de meest algemene zin dat van de ene mens naar de andere overgedragen kan worden op grond van ons typisch menselijk vermogen tot nabootsing.
Ik ben met die definitie ver van gelukkig, wegens de ontoereikendheid van het begrip 'informatie'. De meesten van ons zullen bij het woord 'informatie' direct denken aan 'betekenis', aan het inhoudelijk aspect van een boodschap, een bericht, een signaal of een verhaal. Maar materie kan als zodanig nooit de drager zijn van betekenis.
Een eenvoudig gedachte-experiment kan dit toelichten. Veronderstel dat aliens voor de eerste maal ergens op aarde landen. Het eerste wat ze zien is een verkeersbord, dat ze haastig in hun ruimteschip laden. Terug op hun planeet onderzoeken ze het ontvoerde verkeersbord. Zullen zij in staat zijn om, louter op basis van de fysische kenmerken van dit verkeersbord, zijn betekenis te achterhalen? Natuurlijk niet: de betekenis is immers van buitenaf aan het bord toegevoegd. Het bord op zichzelf betekent niets. Meer algemeen kunnen we zeggen dat met gelijk welke materiële structuur gelijk welke betekenis geassocieerd kan worden: betekenis is niet herleidbaar tot stof, semantiek (de 'inhoud' van een bericht) is niet herleidbaar tot syntaxis (de stoffelijke uitdrukking van de inhoud). Deze overweging geldt zeer algemeen: ze is voor onze hersenstructuur evengoed geldig als voor een eenvoudige structuur als een verkeersbord.
De betekenis van een woord kan maar verschijnen in de mate dat bewustzijn voorhanden is. In het begrip zelf van 'betekenis' zit reeds impliciet de vereiste van bewustzijn verborgen.
Bewustzijn is dus een nodige voorwaarde om van betekenis te kunnen spreken. Minder evident is dan de volgende vaststelling: we kunnen woorden of beelden in ons bewustzijn laten oplichten, zonder nochtans toegang te hebben tot de eigenlijke betekenis of zin ervan. Een eenvoudig voorbeeld is de veelgehoorde term 'representatieve democratie'. De meeste lezers van de Witte Werf zullen wel 'weten' wat hiermee wordt bedoeld. Aan een kind dat hun vraagt wat 'representatieve democratie' betekent, zullen zij bijvoorbeeld zoiets zeggen als: 'Dat is een politiek systeem waarin al de wetten gemaakt worden door gekozen vertegenwoordigers.' We 'begrijpen' dus de term op een passieve manier. Maar dat betekent nog niet dat onze geest echt toegang heeft tot de inhoud ervan. Indien we zelf actief gaan nadenken over de uitdrukking 'representatieve democratie', dan ontdekken we dat deze uitdrukking eigenlijk een contradictie inhoudt. Het begrip 'democratie' verwijst immers naar een politiek systeem waarin het volk soeverein de wetten maakt, volgens het principe 'één burger = één stem'. Dat betekent dat het volk ook in elk specifiek geval kan beslissen over de wijze waarop de wetgeving tot stand komt.
Indien reeds a priori vastligt dat de wetgeving langs de omweg van een volksvertegenwoordiging moet gebeuren, en dat het volk niet kan opteren voor directe wetgeving via een referendum, dan is het volk niet meer soeverein en kan de term 'democratie' niet van toepassing zijn. Met andere woorden: de uitdrukking 'representatieve democratie' is even contradictorisch als bijvoorbeeld de uitdrukking 'driehoekige cirkel'. Net zoals het begrip 'cirkel' het hebben van hoeken uitsluit, is het begrip 'democratie' onverenigbaar met gelijk welke beperking van de volkssoevereiniteit. Het verschil tussen beide voorbeelden schuilt hierin, dat we in het geval van de 'driehoekige cirkel' door spontane visualisering van de cirkel direct zien dat het begrip niet klopt, terwijl in het geval van 'representatieve democratie' het equivalent van die visualisatie niet spontaan verloopt en actieve inspanning vereist.
We dienen blijkbaar actief in de begrippen binnen te dringen om ze ons eigen te maken; zo niet blijven de woorden een soort lege hulzen. Die lege hulzen kunnen zich aaneenrijgen tot hele betogen, die we dan zogezegd 'begrijpen', zonder ze te doorgronden. We hebben met zulke lege termen enkel een psychische band. Neem bijvoorbeeld uitdrukkingen als 'positieve discriminatie' of 'affirmatieve actie'. Die zijn al even onzinnig als de term 'representatieve democratie'. Iedere discriminatie is 'positief' voor de bevoordeelde, en 'negatief' voor de benadeelde; tegenover iedereen die 'positief' gediscrimineerd wordt, staat een andere die 'negatief' gediscrimineerd wordt. De toevoeging 'positief' aan 'discriminatie' is dus non-informatief, maar heeft de bedoeling om sympathie op te wekken voor de aangeduide praktijk. Het is niet de bedoeling dat je nadenkt, maar dat je gevoelsmatig reageert en de woordhulzen met sympathie of antipathie leert associëren.
Zo'n niet begrepen woordhuls kan als propaganda-meme gebruikt worden. De politieke klasse zal bijvoorbeeld alles op alles zetten om ons te doen geloven dat wij leven in een 'democratie'. Via scholen, pers en andere propagandakanalen zal ons zo veel mogelijk, als een vanzelfsprekendheid, worden ingelepeld dat wij leven in een 'vertegenwoordigende democratie' (of 'democratie' kortweg). En omdat we dat zo veel horen, zal de Maanfunctie ons ertoe uitnodigen om deze meme te interioriseren. Uiteindelijk zullen we aanvaarden dat in naam van zo'n 'democratie' boeken uit bibliotheken worden gehaald (Anciaux), stembiljetten ongeteld worden vernietigd (referenda in Genk en Gent), of politieke partijen worden verboden. Dat is alleen maar mogelijk omdat we niet stilstaan bij de inhoud van het begrip 'democratie' zodat dit woord enkel nog fungeert als een dummy die enkel het bestaande particratische systeem aanduidt. Via propaganda wordt die dummy met allerlei positieve gevoelens en sympathie geassocieerd, maar inhoudelijk treffen we enkel leegte aan. We menen het woord 'democratie' te begrijpen, maar in werkelijkheid wekt dit begrip enkel een complex op van gevoelsmatige associaties, en geen authentiek begrip.
In aansluiting hierop stel ik voor om aan begrippen en 'informatie', in navolging van de traditionele trichotomie, een soort lichaam, ziel en geest toe te wijzen. Het lichaam is de fysieke drager of het fysieke teken, wat op zich betekenisloos blijft. De ziel of psychische component van een begrip is de gevoelsmatige bewustzijnsinhoud die het begrip in ons opwekt, zelfs in afwezigheid van eigen geestelijke activiteit. In essentie bestaat deze bewustzijnsinhoud uit sympathie, antipathie en associaties. De geest van het begrip ten slotte is de bewustzijnsinhoud die ontstaat wanneer we met ons denken actief op het begrip als zodanig ingaan.
Het is de inhoud van het begrip. In de mate dat we deze activiteit achterwege laten, kunnen we geïnfecteerd worden door geestloze pseudobegrippen, die in ons passief bewustzijn een eigen leven leiden dat niet echt verschilt van droombeelden. In de mate dat ons denken niet actief ingrijpt in de pseudobegrippen waarmee we voortdurend worden bestookt, gaan inderdaad de wetten van de memologie bepalen welke holle memen onze geest zullen bevolken. Dan ligt het veld vrij voor natuurlijke selectie van bewustzijns- of zielsinhouden via de propagandacyclus.
De memologische ideologie
Ik geloof dus inderdaad dat de memologie een buitengewoon belangrijke stap vooruit kan betekenen in ons begrip van de werkelijkheid, net zoals het darwinisme een buitengewoon belangrijke stap voorwaarts betekende voor ons begrip van de biologische werkelijkheid. Maar in beide gevallen verschijnt ook een acute tendens tot onterechte veralgemening van de nieuwe inzichten.
Ik heb elders reeds betoogd dat het darwinistisch mechanisme van variatie en natuurlijke selectie niet bruikbaar is om het verschijnsel mens te begrijpen (Verhulst 1998). De reden is dat de anatomische kenmerken die overeenkomen met de unieke vermogens van de mens reeds waren aangelegd in het algemeen zoogdierenbouwplan, en uit dit Bauplan effectief en op gecoördineerde wijze ontstaan door eenvoudige doorontwikkeling. De mens was reeds in aanleg aanwezig in het algemene zoogdieren- of vertebratenbouwplan, en zijn specifieke kenmerken dienden niet op dit bouwplan door specialisatie te worden geënt, maar komen tevoorschijn wanneer men dit bouwplan consequent verder ontwikkelt. Het darwinistisch selectiemechanisme kan niet anticiperen, en kan zo'n preadaptieve aanleg dus niet verklaren. Het darwinisme is wel in staat om gespecialiseerde structuren te verklaren, zoals de paardenpoot, waar de ellepijp en vier vingers uit het oorspronkelijke zoogdierenbouwplan zijn opgeofferd. Dat ditzelfde, uit het Mesozoïcum stammende bouwplan niet gewijzigd, maar enkel consequent dóórontwikkeld moet worden om de unieke (en paleontologisch zeer recente) menselijke vermogens (zoals opgerichte houding, werktuiggebruik en spraak) mogelijk te maken, is niet langs darwinistische lijnen verklaarbaar.
Hetzelfde geldt voor de memologie. Deze theorie heeft een zeer sterk vermogen om de verspreiding te verklaren van ideologieën, waanbeelden en vooroordelen; van begrips- of geestlege zielenhulzen kortom. En memologie biedt een uitstekend begripskader ter bestudering van propagandaverschijnselen. Het uitgangspunt van de propagandacyclus, namelijk onze tendens tot nabootsing en conformisme (de Maanfunctie), kan perfect beschreven worden als ons vermogen om 'besmet' te worden met memen. Maar de memologie schiet absoluut tekort om te beschrijven wat we de Zonfunctie kunnen noemen, namelijk ons vermogen om een idee over te nemen omdat we op puur rationele gronden tot het besluit kwamen dat dit idee wáár is. Memologie beschrijft wat er kan gebeuren wanneer we het zelfstandig waarheidsstreven opgeven en aan ideologische druk van buitenaf toegeven, net zoals het darwinisme beschrijft wat er kan gebeuren met een biologische soort wanneer die toegeeft aan selectieve druk. Maar memologen zeggen niet alleen dat memen bestaan, en dat zij ons denken infecteren. Zij zeggen ook dat onze geest niet meer is dan een stel memen (net zoals darwinisten zeggen dat wij niet meer zijn dan dieren). Blackmore drukt die overtuiging aldus uit: 'Het leven op aarde is tot stand gekomen zonder doel of vooropgezet plan. Het is simpelweg het product van de competitie tussen de genen, oftewel: de combinatie van variatie, selectie en erfelijkheid. Ik suggereer dat we dezelfde stap moeten maken als het gaat om de menselijke geest. Wij zijn het product van in onderlinge concurrentiestrijd verwikkelde memen. In deze optiek is er geen plaats meer voor vrije wil, een 'zelf' of bewustzijn; dat zijn slechts illusies, memen zonder bestaansgrond. Jij en ik zijn gewoon machines met het vermogen tot imitatie, met de mogelijkheid memen op te nemen en te verspreiden.' (Bergsma 2001) Je ziet hier het zogenaamd 'wetenschappelijk' discours in radicale leugenachtigheid wegzinken. Want niet alleen ontkent Blackmore (en zij is niet de enige) expliciet de realiteit van het bewustzijn. Zij beroept zich ook op morele criteria, en wendt voor in die criteria te geloven, hoewel die volgens haar eigen memologische interpretatie pure illusies zouden moeten zijn. Zo maakt zij bijvoorbeeld een onderscheid tussen nutteloze of 'virale' memen, en andere memen die mooi, goed of waar zijn: 'Nutteloze gewoonten en informatie kunnen zich als een virus verspreiden dankzij kenmerken die de kans vergroten dat zij van brein naar brein worden doorgegeven. Ik zou het geloof in telepathie als zodanig beschouwen. Dit idee blijft voortleven, omdat het mensen het gevoel geeft dat zij minder alleen zijn. Toch blijft het een illusie. Mijn zoon of dochter kunnen op dit moment overleden zijn, zonder dat ik daar enig idee van heb. Het geloof in telepathie biedt een remedie tegen deze ongemakkelijke gedachte en dat houdt deze meme springlevend. Andere memen worden doorgegeven omdat zij kwaliteit hebben. Zij zijn mooi, goed of waar.' (Bergsma 2001) Zo'n onderscheid tussen 'mooie' en 'lelijke', of tussen 'ware' en 'onware' memen is natuurlijk alleen maar een absurde illusie, indien je de menselijke geest zelf reduceert tot een complex van memen. Het onderscheid tussen een 'ware' en een 'onware' meme bijvoorbeeld heeft enkel zin indien je over een maatstaf buiten de memen beschikt om 'waar' van 'onwaar' te scheiden. Of bedoelt Blackmore dat de hebbelijkheid om 'waar' en 'onwaar' te onderscheiden, zelf alweer een meme is? Maar dan zegt ze eigenlijk dat het onderscheiden van waarheid en onwaarheid een illusie is, zoals alle memen. En daarmee blaast ze haar eigen poging om op het vlak van memen tot waarheid te komen, volledig op. Nog bruiner bakt Blackmore het wanneer ze zegt: 'Ik denk juist dat we dankzij mijn theorie betere mensen kunnen worden. Nu ik weet dat mijn 'zelf' een illusie is, maak ik mij minder zorgen over hoe ik overkom en dergelijke. Ik ben niet geobsedeerd door de gedachte hoe geweldig ik ben en hoe indrukwekkend dit interview moet worden. Zonder 'zelf' is dergelijke ijdelheid onzinnig en daardoor kan ik meer openstaan voor de dingen die de ander te berde brengt. Zonder een 'zelf' dat we tevreden moeten houden, kunnen we de combinatie van de memen in ons brein gewoon hun beslissingen laten nemen. Compassie en mededogen volgen vanzelf, want zonder je 'zelf' als obstakel zie je wat de ander nodig heeft en wat in een bepaalde situatie gedaan moet worden. Het besef dat we niet meer dan machines zijn, maakt de mens vrij.' Wadend door dit proza kom je handen en ogen tekort om alle absurditeiten op te merken die in iedere zin opnieuw, vanachter ieder woord en elk leesteken, als zwarte patrijzen kwekkend opvliegen. Blackmore zou kunnen beginnen met een poging, om de eerste zin van bovenvermelde passage zodanig te herformuleren, dat de woordjes 'ik' en 'mijn' eruit gaan – want dat zijn volgens haar dus illusies. En wat kan de uitdrukking 'betere mensen' in de door haar voorgestelde context in godsnaam betekenen? Langs welke maatstaf meet ze 'beter' af versus 'slechter', indien al onze denkinhouden slechts memen zijn? En wat is er zo verkieselijk aan de memen 'compassie' en 'mededogen', indien ook deze begrippen slechts alweer memen zijn? En wat kan in 's hemelsnaam het laatste zinnetje betekenen? Zijn machines dan vrij? Hoe kan Blackmore in hetzelfde interview, zelfde kolom, beweren (a) dat in haar theorie geen plaats is voor vrije wil, en (b) dat de aanvaarding van deze theorie ons vrij maakt? Wat is dit voor woordzwendel?
Wees niettemin maar gerust in dit ene: de memologische visie op het geestesleven zal in de loop van de eenentwintigste eeuw een enorme politieke en maatschappelijke impact krijgen. Men zal gaan spreken – hoe zelfcontradictorisch dit ook moge zijn – van 'goede' en 'slechte' memen, waarbij de staat en de politieke klasse de verspreiding van goede memen moeten bevorderen, en tegelijk de 'kwaadaardige' memen dienen te bekampen, bijvoorbeeld door wettelijk spreekverbod en door de vervolging van organisaties en personen die 'dragers' zijn van 'schadelijke' of 'virale' memen. Indien je het waarheidsbegrip als zodanig loslaat (en daarmee tegelijk afstapt van de christelijke grondslag van onze beschaving), dan laat je tegelijk ook de verantwoording los voor het vrije spreekrecht. Dan is er geen enkele reden om de strijd tegen fout geachte memen niet via censuur en staatsgeweld te voeren. Waarheid wordt dan gewoon herleid tot de dominerende memen, tot memen die zich kunnen nestelen in de hoofden van de machtigen en die tegelijk die machtigen ertoe kunnen brengen om concurrerende memen radicaal te onderdrukken.
Wij hebben inzicht nodig in de memen en in de memologie, omdat machthebbers op een steeds bewustere en meer geraffineerde manier gebruikmaken van op memologie gebaseerde propagandatechnieken. De Maanfunctie, het startpunt van de propagandacyclus, berust inderdaad op onze tendens om niet zelf actief te denken, maar memen toe te laten in ons hoofd en ons hart. Machthebbers kunnen hierdoor hun ultieme droom realiseren: niet enkel meer een extern spreekverbod opleggen, maar inwendige censoren inplanten in de breinen van de mensen. Dit proces is op verschillende domeinen reeds vergevorderd. De invoering van de concepten 'democratische partijen' en 'cordon sanitaire' bijvoorbeeld is puur memologische technologie. Zogenaamde 'maatschappelijke discussies' over euthanasie, het homohuwelijk of het migrantenstemrecht worden memologisch gestuurd. Men levert een strijd om de betrokken termen van positieve connotaties te voorzien, waarbij diegenen die vragen stellen zo weinig mogelijk aan het woord worden gelaten en als oubollig worden voorgesteld. Over bepaalde thema's, zoals de Holocaust of raciale verschillen inzake criminaliteit of intelligentie, is de taboeïsering zo ver gevorderd dat ook juridische vervolging niet wordt geschuwd. Echt bevrijdende thema's, zoals de invoering van de (directe) democratie, van een algemeen en onvoorwaardelijk basisinkomen en een daadwerkelijk recht op arbeid, worden zo veel mogelijk buiten beeld gehouden (zie bijvoorbeeld de boycot van de commissie voor politieke vernieuwing). Wie een strijd wil winnen, moet zijn tegenstander en diens wapenarsenaal leren begrijpen. Welnu, de mementechnologie levert ongetwijfeld het meest effectieve en geduchte wapenarsenaal waar de democraten ooit mee werden geconfronteerd.
Referenties
A. Bergsma (2001), Genen en memen. Een gesprek met Susan Blackmore, Skepter 14 (4), p. 10-12
S. Blackmore (1999), The meme machine, Oxford: Oxford UP; ibid. (2000), The power of memes, Scientific American, 10/2000, p. 52-61; ibid. (2001), Evolution and memes: the human brain as a selective imitation device, Cybernetics and Systems 32, p. 225-255
R. Dawkins (1976), The selfish gene, Oxford: Oxford UP; (1993), Viruses of the mind, in: B. Dahlbohm (ed.), Dennett and his critics: demystifying mind, Oxford: Blackwell
J. Verhulst (1998), Der Erstgeborene. Mensch und höhere Tiere in der Evolution, Stuttgart: Freies Geistesleben; zie ook ibid. (1996), Atavisms in Homo sapiens: a Bolkian heterodoxy revisited, Acta Biotheoretica 44, p. 59-73 & (1999), Bolkian and Bokian retardation in Homo sapiens, Acta Biotheoretica 47, p. 7-28