De particratische Standaard-aap komt echter uit de mouw in volgende paragraaf:
'De vertegenwoordigende democratie vertoont grote zwakheden. Zeker. Maar ze biedt tenminste de mogelijkheid bescherming voor zwakkeren in te bouwen. Democratie is geen zuiver spel van nummers, van een meerderheid die haar macht oplegt, zoals bij een referendum. Evenwichten inbouwen, de rechten van de minderheden waarborgen, dat is democratie op een hoger niveau.'
Wat wordt hier gezegd? Dat de volksvertegenwoordigers tenminste oog hebben voor de bescherming van de minderheden, terwijl de burgers daar geen aandacht voor vertonen. Bij een referendum legt een meerderheid haar wil op aan een minderheid, zonder met die minderheid rekening te houden; bij parlementaire besluitvorming wordt wel met de minderheid rekening gehouden. Voor het maken van dit onderscheid bestaan noch logische noch feitelijke gronden. In een parlement krijgt je evengoed een meerderheid, en kan die meerderheid even goed haar wil opleggen aan de minderheid. Wetsvoorstellen afkomstig van de 'oppositie' hebben in ons parlement geen kans. In feite is het de particratie, die via de opdeling van de verkozenen in een 'meerderheid' en een 'oppositie' systematisch en structureel aan uitsluiting van minderheden doet. Deze particratische praktijk heeft geen enkele democratische grond. Maar blijkbaar zijn vele mensen aan dit structurele uitsluitingsgedoe zo gewend geraakt dat ze de abnormaliteit ervan niet meer inzien.
Komen bij referendumbeslissingen de rechten van minderheden meer in het gedrang dan bij parlementair genomen beslissingen? Ik citeer hier Cronin (Direct Democracy. The politics of initiative, referendum and recall, Harvard UP, 1989, p. 87): 'Critics of direct legislation frequently have a view of state legislators that borders to the mythical: highly intelligent; extremely well informed; as rational as virtuous, wise, and deliberatively statesman; and as competent as corporate presidents and university professors. These same critics tend to view the people as a 'mob', unworthy of being trusted. Yet the people, or so-called mob, are the same persons who elect legislators. How is it that they can choose between good and bad candidates but cannot choose between good and bad laws?' ('De critici die directe democratie afwijzen, hangen vaak een mythisch beeld op van de parlementsleden. Die zouden zeer intelligent zijn, uitstekend geïnformeerd, rationeel, wijs, deugdzaam, bedachtzame staatsmannen kortom, even competent als bedrijfsleiders en universiteitsprofessoren. Diezelfde critici zien het volk als een onbetrouwbare meute. Toch is het diezelfde meute die deze parlementsleden verkiest. Hoe kan de meute het onderscheid maken tussen goede en slechte kandidaten indien ze niet kan onderscheiden tussen goede en slechte wetten?') Cronin betoogt dat de referendumpraktijk geen reden geeft om te geloven dat bij directe besluitvorming meer fouten worden gemaakt, of rechten worden geschonden, dan bij indirecte besluitvorming. In de USA heeft het Hooggerechtshof meer dan duizend wettelijke bepalingen geschrapt die langs representatieve weg tot stand kwamen, en die ongrondwettelijk bleken te zijn. Zouden de burgers, indien ze bijvoorbeeld over wapenlevering aan prille democratieën direct mochten beslissen, het werkelijk slechter doen dan onze parlementaire elite? Wordt de minderheden in Zwitserland zwaarder de duivel aangedaan dan in België, omdat in eerstgenoemd land de burgers over álles desgewenst direct mogen beslissen? De vraag stellen is ze beantwoorden. De empirische waarheid is dat de burgers niet slechter beslissen, en niet minder met minderheden rekening houden, dan verkozenen. Belangrijk in het citaat van Cronin hierboven is dat hij hiervoor ook de logische reden geeft: indien de burgers écht minderheden willen onderdrukken, dan zullen ze ook vertegenwoordigers kiezen die deze onderdrukking willen doorvoeren. Indien burgers in staat worden geacht om vertegenwoordigers te kiezen die goede wetten kunnen maken, moeten ze a fortiori ook zelf het onderscheidingsvermogen hebben om een goede wet van een slechte te onderscheiden. Dezelfde opmerking vind je oveirgens ook bij andere onderzoekers, zoals Gallagher: 'Yet European experience does not confront us with any obvious examples of irresponsible electorates pluging headlong into misguided decisions while enlightened legislature wrings its hands helplessly on the sidelines. Of course, voters can make decisions that do not have the positive consequences envisaged, that do not take much account of the feelings of minorities, or that are simply ill-considered – but so can legislatures. Indeed, some of the arguments against referendums that are based on (...) the 'cognitive incompetence' of voters could be applied against popular elections of any sort, implying as they do that the voters are hardly to be trusted even to decide which set of politicians should govern the country for the next few years' ('De ervaring in Europa levert geen manifeste voorbeelden op van een onverantwoordelijk electoraat dat halsoverkop dwaze besluiten neemt terwijl wijze parlementsleden vanaf de zijlijn handenwringend toekijken. Natuurlijk kunnen burgers besluiten nemen die verkeerd uitpakken, of die niet al te veel rekening houden met de gevoeligheden bij minderheden, of die gewoon vergissingen blijken; maar parlementen kunnen dat net zo goed. Bepaalde argumenten tegen het referendum stoelen inderdaad (...) op de vermeende 'cognitieve onbekwaamheid' van de kiezers en kunnen als zodanig tegen álle verkiezingen worden ingebracht. Zo'n argumentatie leidt immers tot het besluit dat de kiezers ook onbetrouwbaar zijn als te bepalen welke groep politici de komende jaren het land moet besturen'; M. Gallagher, Conclusion, in: Michael Gallagher & Pier Vinvenzo Uleri (eds.), The referendum experience in Europe, London: MacMillan 1996; p. 241)
In feite is de hierboven geciteerde Standaard-paragraaf gebaseerd op een uiterst brutale, en daarom zorgvuldig verzwegen premisse die het rottende lijk is onder het witgekalkte graf van ons politiek bestel: de overtuiging namelijk dat de politieke en maatschappelijke elite in moreel opzicht fundamenteel superieur is aan het gepeupel. Dit laatste neigt tot lynching en doodslag, terwijl de elite geldt als verfijnd, gevoelig en gewetensvol. Men zegt het niet luidop, maar men denkt het, suggereert het, en baseert er impliciet zijn betoog op. Dit superioriteitsgevoel, dat de meeste politici en journalisten met elkaar delen (zie vorige Witte Werf), is een veel erger vergif dan al het mogelijke al dan niet vermeend racisme en discriminatie enzovoort waartegen die elite zo graag tekeergaat en waarover ze zo graag de gekste wetten maakt (alweer om de eigen morele superioriteit te bewijzen, en de inferioriteit van Jan met de pet te benadrukken). Want het is dit denigrerende superioriteitsgevoel dat het cement vormt waarmee de muur aaneenhoudt die ons de weg naar de democratie verspert.
Weg met die muur.