De repressieve kramp die momenteel door onze samenleving trekt is gericht tegen de verworvenheden van de Verlichting. Het is daarom nodig om de kern van deze verworvenheden in alle klaarheid te herkennen. Deze kern is ten gronde spiritueel. Wat in de Verlichting aan de oppervlakte doorbrak, en zich doorheen alle mogelijke revoluties en menselijk lijden een weg naar het bewustzijn baande, is de kiem van een spiritueel mensbeeld. Het gelijkheidsbeginsel, waarop de verwerping van de absolute monarchie en de onderschrijving van het democratisch ideaal stoelt, kan immers nooit gegrond zijn op een materialistische mensvisie. In lichamelijk opzicht zijn mensen verschillend. Sommigen beweren dat deze verschillen 'klein' en daarom in juridisch opzicht verwaarloosbaar zijn, maar deze bewering is gratuit, omdat er geen onafhankelijke maatstaf bestaat om binnen het fysieke werkelijkheisdomein een verschil als 'objectief groot' of 'objectief klein' te bestempelen. Mensen vertonen wel degelijk verschillen inzake vermogens en bekwaamheden, die maatschappelijk zeer relevant kunnen zijn.
Het Verlichtingsideaal gaat er echter van uit dat deze verschillen niet het eigenlijke mens-zijn raken. Met andere woorden: mensen hebben verschillen, maar mensen zijn gelijk. En de vraag naar wat in de mens precies gelijk is, leidt tot het spirituele. Het is voor het onbevooroordeelde menselijke denken onmiddellijk duidelijk dat de werkelijkheid niet herleidbaar is tot het materiële aspect ervan, zoals dat wordt beschreven door de natuurwetenschappen. We hebben namelijk onmiddellijk kennis van een aspect van de werkelijkheid dat door geen enkele natuurkundige of scheikundige wet wordt voorspeld, te weten het bewustzijn als zodanig. Het bewustzijn is ons onmiddellijk gegeven, en komt vóór alle kennis omtrent de stof, want het bewustzijn is juist een bestaansvoorwaarde voor iedere kennis. Wanneer we dit bewustzijn onder de lens van ons denken leggen, ontdekken we dat onthechte aandacht de verschijningsvorm van het bewustzijn is die vereist wordt voor de verwerving van alle mogelijke vormen van kennis en inzicht. Wil de aandacht inderdaad op de verwerving van waarheid zijn gericht, dan dient zij onthecht te zijn van begeerte en uit te gaan van een morele optie, namelijk de optie voor de waarheid. Goethe heeft dit punt zeer scherp gezien: 'In der Naturforschung bedarf es eines kategorischen Imperatives so gut als im sittlichen; nur bedenke man, dass man dadurch nicht am Ende, sondern erst am Anfang ist.' ('In het natuurkundig onderzoek heeft men ook een categorische imperatief nodig, evengoed als op zedelijk domein. Men bedenke evenwel dat men dan aan het begin en niet aan het einde van de wetenschappelijke activiteit staat' – Maximen und Reflexionen, 574). Wanneer we de onthechte aandacht op de andere mens richten, neemt deze de bijzondere vorm aan van nog ongedifferentieerde betrokkenheid. De aandacht kan niet anders dan zich metamorfoseren in betrokkenheid, wanneer zij op de andere mens is gericht en het eigenlijk menselijke in die andere mens daadwerkelijk in het vizier krijgt. Dat is een feit dat wij, met ons denken als waarnemingsorgaan op het verschijnsel aandacht gericht, objectief kunnen vaststellen. Het is deze ongedifferentieerde betrokkenheid die enerzijds de kern van het mens-zijn en van de menselijke moraliteit uitmaakt en anderzijds de objectieve grondslag vormt voor het gelijkheidsideaal. Betrokkenheid is de eigenlijke substantie waaruit een samenleving bestaat: betrokkenheid is sociaal kapitaal. Betrokkenheid als zodanig bestaat slechts in één vorm, net zoals er slechts één soort wit is (daarom bestaat er – zoals Wittgenstein opmerkte – geen doorschijnend wit glas op dezelfde wijze als er bijvoorbeeld doorschijnend rood of groen glas bestaat; wit als zodanig laat geen nuances toe). De mens heeft een lichaam, gewoontes, een karakter, ... maar hij is betrokkenheid. De kern van ons wezen is onze allerindividueelste betrokkenheid op de ander.
Het niveau waarop mensen gelijk zijn – het niveau van de betrokkenheid – is enerzijds onstoffelijk, maar anderzijds mits enige inspanning toch voor de rede en voor het denken volkomen transparant. We kunnen al denkend tot dit niveau doordringen met behoud van een moderne, objectiverende en wetenschappelijke geestesgesteldheid. Dat is het uitgangspunt voor een rationele en sociale spiritualiteit: het mysterie dat wij met de ratio de grondslag voor de menselijke gelijkheid in het vizier kunnen krijgen. Het is precies vanwege het feit dat de meeste mensen hiertoe reeds spontaan en louter intuïtief tot op zekere hoogte in staat zijn, dat het concept van de met rede en geweten begiftigde mens zich heeft kunnen vestigen. In het recht maken we een onderscheid tussen 'schuldig' en 'niet schuldig', en we houden rekening met elementen als 'niet toerekeningsvatbaar' of 'verminderd toerekeningsvatbaar'. We gaan er dus van uit dat de mondige mens normaliter toegang heeft tot een gemeenschappelijk niet-stoffelijk domein, namelijk de met gedachten doorweven betrokkenheid. Zonder deze premisse zijn objectiviteit, recht en democratie eigenlijk ondenkbaar.
De aanval die zich momenteel ontplooit tegenover de waarden van de Verlichting, heeft als bijzonder kenmerk dat hij alleen maar afgeslagen kan worden door zich uitdrukkelijk op het bovengaande te steunen en het rationeel inzicht in de eigenlijke wezenskern van de mens consequent te cultiveren. Daarin verschilt de huidige aanval op de vrije samenleving tamelijk fundamenteel van het vorige offensief tegen de Verlichting, dat met het nazisme zijn hoogtepunt bereikte. Het nazisme was gebaseerd op een volle erkenning van de fysieke verschillen die mensen onderling vertonen, gecombineerd met een ontkenning van de niet-materiële of spirituele zijde van de mens. De individuele mens werd dus gereduceerd tot het exemplaar van een ras. Het huidige biologisme is gebaseerd op een gedeeltelijke ontkenning van de fysieke verschillen tussen de mensen, om op basis hiervan een soort pseudospirituele mensvisie door te voeren: er wordt gestreefd naar gelijkheid – en gelijkheid is, zoals we zagen, op zich een spiritueel begrip – maar deze gelijkheid wordt niet op spirituele grondslag gevestigd, maar op basis van een valse fysieke gelijkheid. Tegenover het nazisme volstond het om in algemeen-menselijke zin een beroep te doen op het spirituele karakter van de mens, op zijn intrinsieke waardigheid die iedere fysieke dimensie oversteeg en als zodanig niet verder gespecificeerd of gediversifieerd moet worden. Tegenover het biologisme, dat daadwerkelijk als de hogere, schijnbaar meer beschaafde maar ten gronde veel gevaarlijker opvolger van het nazisme beschouwd moet worden, kan slechts weerstand geboden worden indien men wel binnen het spirituele domein langs puur rationele en objectief-denkende weg vermag te diversifiëren. We kunnen nu niet meer volstaan met een spontane intuïtieve aanraking van het begrip 'menselijke gelijkheid', maar we moeten bewust de natuur van de grondslag voor de menselijke gelijkheid in het oog vatten om het authentieke gelijkheidsbegrip van valse opvattingen omtrent gelijkheid te kunnen onderscheiden. Dit betekent dat de politicus van de eenentwintigste eeuw een aanzienlijke meditatief-denkende inspanning moet leveren om voor zijn geestesoog nauwkeurige beelden te vormen over wat nu eigenlijk menselijk zelfbewustzijn, menselijk denken en menselijke aandacht en betrokkenheid zijn, en hoe deze werkelijkheden relateren tot rechtscreatie en democratie. Tegelijk moeten we de ongelijkheden die op fysiek vlak tussen mensen bestaan, frontaal leren kennen en erkennen, niet om er rechtsverschillen op te grondvesten, maar precies om de biologistische rechtsverschillen die nu worden ingevoerd te kunnen bekampen.