Arbeid en democratie
De democratische mens (hoofdstuk 4) is een solidaire individualist. Het solidair individualisme (de formulering komt van de Duitse Jongsocialisten) drukt uit dat deze mens enkel als sociaal wezen een individu kan zijn en enkel als individu sociaal kan zijn.
De grote tegenstander van het solidair individualisme en van de sterke democratie is 'McWorld', de naamloze wereldmarkt die zich aan de greep van iedere nationale rechtsstaat onttrekt, de cultuur commercialiseert en banaliseert, en via de arbeidsmarkt de werkende mens in zijn vernederende greep houdt (hoofdstuk 3). Zolang die greep blijft bestaan, is er geen sprake van een authentiek democratische samenleving. Sterke democratie is het onmisbare middel om de arbeid uit de greep van McWorld te bevrijden.
Concurrentie
McWorld organiseert wereldwijd de economie volgens het concurrentiebeginsel. Terwijl nationale economieën nog een nationale staat tegenover zich hadden, biedt geen enkele wetgevende institutie weerwerk tegen de universele concurrentie van McWorld. Het concurrentiebeginsel is in onze economie tot een dogma verheven. De Europese Unie stelt concurrentiebevordering voor als het geneesmiddel voor alle economische kwalen. Alle staten organiseren inleveringsrondes voor de 'werknemers' om de 'concurrentiekracht van de nationale economie te vrijwaren'. Men wil ons doen geloven dat vrij ondernemerschap en vrije markt onverbrekelijk samengaan met economische concurrentie. Economische concurrentie wordt geïdealiseerd. Zo'n concurrentie is echter gericht op de economische vernietiging en op het faillissement van de 'tegenstander' en is dus per definitie destructief. Dat concurrentie productiemiddelen vernietigt, bekwame mensen in bestaansonzekerheid stort en de samenleving met zware sociale en ecologische kosten opzadelt, wordt zoveel mogelijk verzwegen.
Concurrentie wordt voorgesteld als de onmisbare drijfveer die producenten dwingt tot het voortbrengen van steeds betere en goedkopere goederen en diensten. Economische concurrentie is echter niet gericht op betere productie. Economische concurrentie is 'succesvol' wanneer de concurrent uit de markt werd gedrukt. Enkel in de mate dat dit doel kan worden bereikt door betere en goedkopere producten voort te brengen, zal concurrentie ook leiden tot verbetering van de economische prestaties. Dit zal lang niet altijd het geval zijn. Apple wordt niet uit de markt van huiscomputers gedrongen omwille van de slechtere kwaliteit van zijn producten. Microsoft bekampt Netscape met andere middelen dan superieure kwaliteit. Concurrentie wordt vaak gevoerd met andere instrumenten dan kwaliteitsverbetering. Bovendien brengt concurrentie structureel een grote hoeveelheid leed, frustratie en verspilling van talent teweeg [zie 7-1].
Het productieproces in de voormalige Oostbloklanden liep niet in het honderd door gebrek aan economische concurrentie. De productie liep spaak door gebrek aan vrij ondernemerschap en dat is iets helemaal anders. In een centraal geleide planeconomie is geen plaats voor vrij ondernemerschap en in een op concurrentie gebaseerde kapitalistische economie is daar tot op zekere hoogte wel ruimte voor. Een centraal geleide planeconomie zal inferieur zijn aan een op concurrentie gebaseerd kapitalisme omdat in dit laatste systeem de productieve talenten van de mensen meer ruimte krijgen.
Het doel moet dus zijn, niet om het vrij ondernemerschap terug te dringen, maar om het vrij ondernemerschap radicaal te veralgemenen. Een vrije ondernemer spoort de economische behoeften bij zijn medemensen op, wendt zijn talenten aan om aan deze behoeften tegemoet te komen en zet daartoe alle mogelijke samenwerkingsverbanden op tussen de juiste mensen en de juiste middelen. De vrije ondernemer is productief doordat hij die samenwerkingsverbanden optimaliseert.
Wie een vrije arbeidsovereenkomst sluit, brengt een samenwerkingsverband tot stand. Wanneer de arbeidsovereenkomst vrij is (en dus niet gebeurt onder economische dwang), zullen de partijen streven naar een zo productief en efficiënt mogelijk verband. Al de partijen bij een vrije arbeidsovereenkomst bevinden zich dus in de positie van vrije ondernemers.
De vrije ondernemer produceert niet alleen goederen en diensten maar ook sociaal kapitaal. Zelfverwerkelijking is zijn motief (hoofdstuk 4): hij heeft ondernemerstalent en met dit talent wil hij iets realiseren. De mens met ondernemerstalent heeft de intrinsieke behoefte om dit talent in daden om te zetten en de ondernemersactiviteit is als zodanig een bron van bevrediging: 'labor ipse voluptas' ('het werk is op zichzelf een bron van genot'). Men zal daarom slechts zelden zien dat een ondernemer zijn activiteit stopzet wanneer hij zijn schaapjes op het droge heeft. Dit verschijnsel toont tevens dat geld of winst niet het natuurlijke motief van de ondernemer is.
De McWorld-economie biedt, in tegenstelling tot wat algemeen wordt beweerd, niet al te veel ruimte voor vrij ondernemerschap. McWorld dringt aan de groep mensen die we gewoonlijk 'ondernemers' noemen via de concurrentie een externe motivatie op. Concurrentie maakt niet behoeftebevrediging, maar het verslaan van de tegenstander tot motief. Dat is een extern motief, dat de intrinsieke motivatie van de ondernemer geheel of gedeeltelijk verdringt. McWorld stelt niet de vraag: 'Welke behoeften bestaan bij de mensen?' De vraag van McWorld is: 'Hoe kan ik mijn producten in de markt drukken?' McWorld corrumpeert de motivatie van de ondernemer.
McWorld belet bovendien de meeste mensen ook om ondernemer te worden. De meerderheid van de productieve mensen zijn helemaal geen 'vrije ondernemers'. Hun arbeidstijd wordt op de wereldmarkt van McWorld verkocht en verhandeld. Daardoor hebben zij nog minder kans om als ondernemer vanuit intrinsieke motivatie te kunnen werken. Hun loon wordt geacht het motief voor hun arbeid te zijn. Dat is een externe drijfveer. Deze werknemers hebben nauwelijks reële democratische controle op de algemene werkvoorwaarden en zij hebben meestal ook weinig zeggenschap over hun eigen concrete taak en werkomstandigheden. Zij werken op diverse niveaus in competitief verband: zij werken voortdurend tégen anderen, tégen de persoonlijke concurrenten op de arbeidsmarkt en tégen de werknemers in andere bedrijven, die met het hunne concurreren. Tegen al deze concurrenten moeten zij werken om hun inkomen te verdedigen. In deze omstandigheden kan arbeid op zich moeilijk een bron van tevredenheid en bevrediging zijn.
'Werknemers' moeten het vrij ondernemerschap kunnen verwerven. Dat is geen liberalistisch standpunt. Het vrij ondernemerschap wordt slechts toegankelijk voor de werker wanneer hij bevrijd is van de economische concurrentie en de druk van de arbeidsmarkt. Zolang hij moet werken binnen de context van economische concurrentie, zal hij moeten werken omwille van externe motieven. Om deze externe motieven weg te nemen (zodat de behoefte tot zelfverwerkelijking tot intrinsiek motief kan worden) moeten de essentiële bepalingen inzake inkomen, werkduur, voorwaarden voor ontbinding van de overeenkomst enz. reeds democratisch zijn vastgelegd. Ze mogen geen voorwerp zijn van individuele onderhandeling, maar zij moeten de onwrikbare randvoorwaarden vormen bij de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst.
Werken op basis van intrinsieke motivatie is voor de werkende mens slechts mogelijk indien hij vrij van economische druk in een arbeidsverband kan treden. Zijn inkomen moet dus onafhankelijk zijn van de vraag of de overeenkomst al dan niet tot stand komt, want enkel onder die voorwaarde kan de arbeidsovereenkomst echt vrij worden genoemd. Dit betekent dat inkomen en arbeid in grote lijnen moeten losgekoppeld worden. Dat kan alleen bereikt worden in een situatie van volledige tewerkstelling met inkomensverzekering voor iedereen die op een bepaald moment niet in een arbeidsverband is opgenomen. Hier ligt het grote verschil met de liberalistische opvatting, die berust op de veronderstelling dat economische concurrentie en bestaansonzekerheid absoluut noodzakelijk zijn om de nodige 'prikkels' tot arbeid te leveren.
Bevrediging uit arbeid vloeit steeds minder voort uit de 'vreugde voor het ambacht' op zich. De toenemende arbeidsverdeling en specialisatie maken dit meer en meer onmogelijk. Een traditioneel ambacht schenkt bevrediging op zich omdat het in wezen een soort kunstbeoefening is. Het product van de ambachtsman is een soort individuele schepping. De individuele ambachtsman overziet alle scheppingsvoorwaarden die tot het product leiden. Hij beheerst het hele economische scheppingsproces.
In moderne arbeidsverbanden wordt de arbeid zo intensief verdeeld dat dit ambachtelijk aspect verdwijnt. Intrinsieke motivatie moet meer en meer geput worden uit het feit dat de mens zich medeschepper weet van het ruimer arbeidsverband. De werkende mens moet deze uitgedeinde werkverbanden kunnen overzien en ze ook op twee niveaus mee vorm kunnen geven.
Ten eerste moet hij als vrij ondernemer het concrete arbeidsverband waarin hij stapt met zijn vennoten vorm kunnen geven. Binnen de onderneming moeten de werkende mensen in een democratische verhouding staan ten opzichte van elkaar. Zij moeten bijvoorbeeld op basis van onderlinge gelijkheid de bedrijfsleiding kunnen kiezen of kunnen discussiëren en stemmen over de grote bedrijfsopties [zie 7-2].
Ten tweede moet hij als democratische mens mee gestalte kunnen geven aan de algemene arbeidsvoorwaarden die aan de individuele arbeidsovereenkomst worden onttrokken, precies om het vrij ondernemerschap mogelijk te maken.
Vrijheid in het vrij ondernemerschap, gelijkheid in de democratische vastlegging van arbeidsvoorwaarden en inkomstenverdeling, en broederlijkheid in de concrete arbeid, zullen samen de componenten van de sociale kunst zijn die de oude ambachtelijke kunst kan opvolgen. Door de invoering van veralgemeend vrij ondernemerschap en sterke democratie ontstaat de context waarbinnen arbeid vanuit intrinsieke motivatie kan plaatsvinden. Men kan de arbeid dus niet in zijn waardigheid herstellen zonder radicale democratisering.
Is economische concurrentie onvermijdelijk?
Maslow zei op het einde van zijn leven: "Wie zijn sterfelijkheid beseft, geeft alle competitie op." Competitie en wedijver zijn volgens hem geen essentiële aspecten van de menselijke natuur.
Ook Kohn (1992) betoogt dat competitiedrang helemaal niet aangeboren is, maar "zorgvuldig moet geleerd worden". We worden geboren met een overlevingsdrang en met het vermogen tot activiteit. Of deze drang en dit vermogen zich uitleven in competitiedrang, hangt af van allerhande socialisatieprocessen. Zo blijkt bijvoorbeeld dat kinderen uit Israëlische kibboetsen veel meer tot samenwerking geneigd zijn dan Israëlische stadskinderen. Tijdens psychologische proefnemingen bleek dat deze laatsten "... niet in staat waren om hun irrationeel competitiegedrag stop te zetten (...) zelfs wanneer ze zich realiseerden dat dit gedrag hen niets opleverde." ( Shapira en Madsen, 1969 en 1974) De sportpsychologen Tutko en Bruns schreven: "Competitie is aangeleerd. Mensen worden niet geboren met een motivatie om te winnen of om competitie aan te gaan. We worden geboren met een aanleg voor activiteit en we hebben een overlevingsdrang. Maar de wil om te winnen moet via training en via beïnvloeding vanwege familie en omgeving worden aangebracht." (Tutko en Bruns, 1976)
Etnologisch onderzoek ondersteunt deze stelling. In de inleiding tot een bundel van antropologische studies die aan dit onderwerp zijn gewijd, schreef Margaret Mead: "... de meest fundamentele conclusie uit dit onderzoek is dat competitief en coöperatief gedrag van de individuen in een samenleving, fundamenteel bepaald worden door de maatschappelijke voorkeuren in die samenleving, en dat de doelen waarvoor individuen werken cultureel zijn bepaald." (Mead, 1961) Uit een vergelijkende cultuurstudie blijkt ook dat er geen verband bestaat tussen de ontwikkelingsgraad van een cultuur en de waardering voor competitie (Gorney, 1972 en 1980).
Kohn wijst op twee mechanismen die een belangrijke rol spelen bij de verspreiding van competitie in een samenleving. Het eerste mechanisme is het spiraaleffect, dat uitvoerig door Deutsch werd beschreven. Beide manieren van intermenselijke omgang - competitie en samenwerking - hebben de neiging om zichzelf op te roepen en te versterken: "De ervaring van samenwerking zal een weldadige spiraal van verder toenemende samenwerking doen ontstaan; competitie heeft de neiging om de vicieuze spiraal van toenemende competitie op te roepen." (Deutsch, 1973) Een neerwaartse spiraal van steeds intensievere competitie zal ontstaan wanneer mensen elkaar als vijanden of concurrenten ervaren. Samenwerking is nauw verbonden met intrinsieke motivatie: mensen die samenwerken, houden het gemeenschappelijke doel voor ogen. Competitie is gebaseerd op externe motivatie: het oorspronkelijke doel wordt min of meer verdrongen door het directe eigenbelang en het daaraan gekoppelde afgeleide doel, namelijk de uitschakeling van de concurrent. De tegenstelling tussen samenwerking en competitie hangt natuurlijk nauw samen met Putnams tegenstelling tussen 'burgerzin' en'amoreel familiecentrisme' (hoofdstuk 3).
Verder wijst Kohn op het fenomeen van kannibalisme van samenwerking door competitie: "Mensen die over het algemeen tot samenwerking neigen, hebben de tendens om zich aan te passen. Ze beginnen te lijken op de competitieve types waarmee ze moeten omgaan. We kunnen zeggen dat competitie samenwerking opvreet." Deutsch wijst er reeds op dat "... het gemakkelijker is om van samenwerking naar competitie te gaan dan omgekeerd." (Deutsch, 1985) De behoeftehiërarchie van Maslow verklaart dit verschijnsel. In een situatie van competitie neemt het gevoel van zekerheid af: iedereen wordt door concurrenten bedreigd. Bijgevolg gaat de nood aan zekerheid een belangrijk extern motief worden, want iedereen moet vechten om zijn bestaanszekerheid te vrijwaren en zijn inkomen veilig te stellen. Het resultaat is dat intrinsieke motivatie verregaand wordt weggedrongen. De asymmetrie die aan de basis ligt van het kannibalismeverschijnsel, weerspiegelt dus de volgorde van de noden in de hiërarchie van Maslow: omdat de behoefte aan zekerheid moet gegratificeerd worden vooraleer intrinsieke of metamotivatie kan spelen, verglijdt men gemakkelijker van een samenwerkingsverband naar competitie dan omgekeerd.
Economische competitie wordt in onze samenleving doorgaans voorgesteld als de garantie voor succes en kwaliteit. Maar er bestaat geen logisch verband tussen succes en competitie. Ik kan perfect naar een doel toewerken zonder anderen te beletten om hun doelstellingen te bereiken. De vraag is dus: geeft competitie ons extra motivatie om taken te volbrengen? Presteren we beter wanneer we proberen om anderen te verslaan? "De feiten zijn zo overduidelijk en zo consistent dat het antwoord bekend is: vrijwel nooit. Betere prestatie vereist niet alleen geen competitie; gewoonlijk is afwezigheid van competitie vereist voor een betere prestatie. Deze conclusie, en de eenduidigheid van de onderzoeksgegevens, zal de meeste lezers ten zeerste verbazen, zelfs diegenen die over het algemeen kritisch staan tegenover competitie. (...) We zijn met zorg opgevoed, niet alleen om competitie aan te gaan, maar ook om te geloven dat competitie superieure resultaten voortbrengt. Dit geloof heeft praktisch de status van dogma verworven in onze samenleving." (Kohn, 1992)
We vermelden hier twee van de vele door Kohn (1992) aangehaalde onderzoekselementen:
- Helmreich e.a. (1978) vonden een negatief verband tussen competitiviteit en prestatie voor mannelijke zakenlui, voor doctorandi en voor wetenschappers;
- in 1981 werd een meta-onderzoek gepubliceerd omtrent alle tot dan toe gepubliceerde onderzoeken over het verband tussen prestatieniveau en competitieve respectievelijk coöperatieve context (Johnson e.a., 1981): "65 studies vonden dat samenwerking betere prestaties oplevert dan competitie, 8 vonden het omgekeerde, en 36 vonden geen verschil (...) de superioriteit van samenwerking gold voor alle domeinen en alle leeftijdsgroepen."
Het is natuurlijk niet verwonderlijk dat economische competitie contraproductief werkt. Enkele van de door Kohn opgegeven redenen zijn:
- Economische competitie wordt door de meeste mensen als onaangenaam ervaren. In de mate dat arbeid met competitie wordt verbonden, wordt ook de arbeid onaangenamer
- Economische competitie leidt de aandacht af van het eigenlijke doel naar het verslaan van de tegenstander. Kohn geeft een reeks voorbeelden uit de journalistiek, waar berichten worden opgeblazen, vervormd en voortijdig (zonder voldoende controle) uitgebracht, met als doel de concurrentie te verslaan. De concurrentie wordt dan inderdaad verslagen, maar tegelijk is het eigenlijke product (het vertekende bericht) van inferieure kwaliteit.
- Economische competitie verhindert optimaal gebruik van talenten en middelen. Men zal bijvoorbeeld geen informatie doorgeven aan een 'concurrent', ook indien men zelf met die informatie niets kan aanvangen. Veel werk moet dubbel gebeuren omdat men de werkresultaten niet wil delen met de concurrent. Deze factoren werken in de competitieslag tussen de bedrijven, maar ook binnen eenzelfde bedrijf, waar personen en afdelingen onderling concurreren voor het bekomen van allerhande 'incentives' of productiepremies. Deze premies wakkeren competitie tussen medewerkers aan, doen de arbeidsvreugde afnemen en brengen, in tegenstelling tot het McWorld-bijgeloof, geen productiviteitsverbetering teweeg. Guzzo en Katzell (1987) voerden een meta-analyse uit op honderden studies omtrent het economisch effect van premiesystemen. Het besluit was dat er geen significant verband is tussen financiële aanmoediging en uiteindelijk bereikte productiviteit.
Competitie speelt natuurlijk ook een soort regulerende rol in de verhouding tussen productie en behoeften. Vermindert de behoefte, dan zorgt de concurrentie voor de eliminatie van 'overtollig' geworden producenten. Dit soort blinde regulering zal moeten vervangen worden door een structureel overleg tussen producenten en consumenten.
Concurrentie moet wel aanvaard en zelfs aangemoedigd worden op het domein van opvattingen, ideeën en vaardigheden. Ideeënstrijd selecteert de beste ideeën. Dat geldt ook in het bedrijfsleven. Over de vraag hoe een bedrijf moet geleid worden kunnen twee kandidaat-managers verschillende opvattingen verdedigen. Die opvattingen moeten in alle openheid kunnen botsen en de mensen in het bedrijf moeten kunnen opteren voor de kandidaat die hen overtuigt. Hetzelfde geldt voor bekwaamheden: het bedrijf moet de vrijheid hebben om op zoek te gaan naar de bekwaamste medewerkers. Deze noodzakelijke competitie tussen ideeën en bekwaamheden mag echter niet doorkruist worden door economische belangen van de betrokkenen. De kandidaten moeten zich in een economisch onafhankelijke positie bevinden. Hun economische veiligheid mag niet afhangen van de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst. Alleen in die omstandigheden kunnen de kandidaten echt vrij spreken (en bijvoorbeeld niet de vertegenwoordigers van het bedrijf naar de mond praten om de job te krijgen). Het inkomen van de kandidaten moet dus in wezen onafhankelijk zijn van de vraag of ze de job krijgen.
Arbeid een gift?
Wij vergeten te gemakkelijk dat de meeste arbeid onbetaald is. Tien jaar geleden werden in Nederland per jaar 9,2 miljoen onbetaalde arbeidsjaren gepresteerd, tegenover 6,2 miljoen betaalde arbeidsjaren (CBS, 1991). Het grootste deel van deze arbeid is van huishoudelijke aard en wordt door vrouwen verricht (daarbij zijn er nogal wat verschillen van land tot land: in Italië leveren vrouwen 81% van het onbetaalde werk, in Duitsland 64%; voor meer details, zie het Human Development Report 1995 van de Verenigde Naties). Huishoudelijke arbeid wordt vaak als een speciaal geval beschouwd. Mensen vertonen ongetwijfeld wederzijds schenkgedrag op familiale schaal. Maar dat zou darwinistisch te verklaren vallen: door onze naastbestaanden te verzorgen, dienen we ook onze eigen genen. Buiten de nauwe verwantschapskring zouden mensen zich onvermijdelijk gedragen als Robinson Crusoës, die enkel in rationele ruil zijn geïnteresseerd. Die darwinistische verklaring is onbevredigend. Er bestaat bijvoorbeeld ook een heel pak vrijwillige dienstverlening aan niet-verwanten [zie ook 3-2].
Misschien geven we in de hoop om iets terug te krijgen. Er is veel geschreven over het fenomeen van de 'wederkerigheid van de gift' (Komter, 1996, 1997). Empirisch is vastgesteld dat mensen die het meest geven, ook het meest krijgen. Eenzijdige geschenkenstromen naar mensen die zelf weinig of nooit geven, vallen na een tijd droog.
Dat is een paradoxale vaststelling. Een schenking lijkt in principe belangeloos. Wie iets 'teruggeeft' als uitdrukkelijke compensatie voor een ontvangen geschenk, vernietigt niet alleen het geschenk, maar ook de menselijke band tussen schenker en ontvanger. Wie bij een vriend gaat eten en na de maaltijd betaling voorstelt, wijst het geschenk van de maaltijd af en brengt daardoor ook de vriendschap in gevaar. Wij voelen ons zelfs gegeneerd wanneer een vergeten prijsetiket aan een geschenk kleeft, omdat dit een vingerwijzing voor de ontvanger lijkt om over de brug te komen met een gelijkwaardig 'geschenk'.
Maar geschenken blijken toch bijna altijd op een of andere manier wederzijds te verlopen, volgens het oeroude beginsel van 'do ut des' ('ik geef opdat jij zou geven'). Hoe is deze paradox te verklaren? De knoop lijkt te liggen in het feit dat een geschenk of gift enkel aan een mens kan worden gegeven. Men kan niet in de eigenlijke zin een geschenk geven aan een steen of een hond. Een steen of een hond kunnen namelijk geen geschenk ontvangen. Een geschenk ontvangen kan alleen een betrokken wezen.
Met de gift van de arbeid gaan wij in op de basisbehoeften van de ander. Hierdoor bieden wij de andere de mogelijkheid om vanuit zijn eigen intrinsieke motivatie, vanuit de eigen betrokkenheid te handelen. Zolang de andere honger of dorst heeft of zich onveilig of ongeborgen voelt, wordt zijn handelen gemotiveerd door die tekorten en kan hij niet werken en handelen als betrokken wezen (vanuit de Maslowiaanse metanood). Door die tekorten weg te nemen, bevrijden wij het vermogen tot betrokkenheid van de ander. Deze bevrijding van andermans betrokkenheid vormt de eigenlijke motivatie voor het geven van het geschenk. Het vermogen tot betrokkenheid van de ander roept mijn eigen betrokkenheid op.
Indien de ander dit menselijke niet ontplooit, dan zijn we minder geneigd om te schenken, niet omdat we voor onszelf iets terugwillen, maar omdat het geschenk niet echt 'aankomt', als het ware 'bij een steen' terechtkomt, en de betrokkenheid in de ander niet bevrijdt.
'Do ut des' betekent dus niet: 'ik geef opdat je mij zou teruggeven', maar veeleer: 'ik geef opdat je van buitenaf niet verhinderd zou worden om betrokken en genereus te zijn', of (wat hetzelfde is): 'ik geef opdat je mens zou kunnen zijn'. We stuiten hier op een merkwaardig aspect van de verbondenheid tussen de mensen. Om zelf mens te kunnen zijn, om aan mijn eigen Maslowiaanse metabehoefte tegemoet te komen, moet ik mijn arbeid en talenten ten dienste van de andere mensen kunnen stellen. Maar dit kan alleen indien die ander zich binnen zijn mogelijkheden als betrokken wezen manifesteert, want alleen een mens kan een geschenk ontvangen. Die mogelijkheden worden door de gevende mens altijd meebekeken. Er zijn mensen die door alle mogelijke handicaps en beperkingen weinig betrokkenheid kunnen vertonen. We geven toch, omdat we die beperkingen zien.
We kunnen zelfs zorg dragen voor wezens die helemaal geen betrokkenheid kunnen vertonen. We kunnen een gewond dier verzorgen of ons inzetten voor het behoud van een bos. Maar dit kunnen we slechts doordat we het bevrijdend karakter van het geschenk hebben leren kennen door te geven aan mensen.
Er bestaat een merkwaardige symmetrie tussen gever en ontvanger. De gever maakt mogelijk dat het specifiek menselijke in de ontvanger tot ontplooiing kan komen. Gulheid is niet alleen kunnen geven, maar ook kunnen ontvangen. De gevende gulheid is gericht op de bevrediging van de basisnoden van de andere, zodat die zijn handelen kan laten leiden door intrinsieke motieven. De ontvangende gulheid is gericht op de bevrediging van de intrinsieke motieven, op de nood aan morele zelfverwerkelijking van de ander. Door te ontvangen, schenkt men aan de gever de mogelijkheid om als mens, dit wil zeggen als intrinsiek gemotiveerd wezen te handelen. Ontvangen is een kunst, en ontvangen is een gift.
Blijkbaar kunnen mensen alleen samen de weg van de zelfverwerkelijking opgaan.
Ik koop een brood
Indien niet de ruil maar het geschenk het primaire economische gegeven is, hoe is het dan ooit tot betalen en tot koop en verkoop gekomen? De verklaring schuilt vermoedelijk in het feit dat wij de behoeften van onbekenden niet zonder meer kunnen waarnemen. De behoeften van onze naastbestaanden kennen wij en we kunnen er onmiddellijk schenkend op ingaan. Met de toenemende arbeidsverdeling zijn de vruchten van onze arbeid echter voor een steeds bredere kring van onbekenden bestemd. Om de behoeften van die onbekenden objectief in te schatten en om tegelijk een gelijkmatige tegemoetkoming aan ieders behoeften te verzekeren, is prijsvorming op de vrije markt het onmisbare hulpmiddel. De prijs is het onmisbare instrument waarmee we de noden van onze medemensen objectief waarnemen.
Wanneer ik een brood koop in de winkel, wordt dit klassiek economisch als een ruiloperatie gezien van geld tegen brood. De prijs wordt daarbij bepaald door het spel van vraag en aanbod (met hier en daar een 'correctie' door de 'overheid'). Maar er is ook een andere interpretatie mogelijk. In deze alternatieve interpretatie krijg ik mijn brood van de bakker. Het geld dat ik geef, is een soort vloeiende boekhouding. Het drukt twee dingen uit. Vooreerst geeft het aan dat mijn verbruik niet overdreven is geweest: mijn geld drukt de redelijke claim uit die ik heb op een stuk van de maatschappelijke koek. Dat ik nog geld over heb, bewijst dat er nog een brood bij kan. Dat is de eerste rol van het geld: het zorgt ervoor dat ieders behoeften in ongeveer gelijke mate worden waargenomen door de onbekenden (zoals in dit geval de bakker) die aan die behoeften door hun arbeid tegemoet komen. Anderzijds is voor de bakker het geld dat hij krijgt, een teken dat zijn werk beantwoordt aan een behoefte van de broodontvangers. Dat is de tweede rol van het geld: via de prijsvorming kan ik mij ervan verzekeren dat mijn inspanningen inderdaad op reëel bestaande behoeften zijn afgestemd. Wat ik binnen de kring van mijn naastbestaanden zonder meer kan zien, neem ik nu waar via de prijs.
In deze alternatieve interpretatie is er ruimte voor wederzijdse menselijke herkenning tussen koper en verkoper. De bakker neemt bijvoorbeeld aan dat mijn geld 'eerlijk' is. Hij zou het brood niet verkopen indien hij zou zien dat ik het geld daarnet op straat van een oud vrouwtje heb afgenomen. Ikzelf neem aan dat de bakker zich inspande om een goed brood te bakken en een 'eerlijke' prijs vraagt. Door deze impliciete wederzijdse waardering krijgt de koop van het brood iets ontspannens, dat bij een echte ruil ontbreekt.
Op het eerste gezicht lijkt het verschil tussen beide interpretaties (ruil of schenking) niet relevant. Het brood wordt hoe dan ook gekocht voor een welbepaalde prijs. Welk belang zouden die schijnbaar onbestemde psychologische gevoelens daarbij kunnen hebben?
Zij hebben belang. Beide interpretaties leiden tot meetbare verschillen omtrent wat mensen in economisch opzicht aanvaardbaar of wenselijk vinden. En beide interpretaties leiden tot andere opvattingen omtrent de onvermijdelijkheid van economische realiteiten zoals de arbeidsmarkt.
Een cruciaal element is dat in de ruilinterpretatie geen ruimte blijft voor het concept van 'rechtvaardige prijs'. De prijs komt volgens deze interpretatie tot stand door het spel van vraag en aanbod, punt. In werkelijkheid accepteren de meeste mensen die visie niet. Dit wordt bijvoorbeeld geïllustreerd door het sneeuwschoppen-experiment van Frey en Pommerehne (1993). Deze onderzoekers stelden aan 1.750 Zwitserse en Duitse huishoudens de volgende vraag: "Een ijzerwinkel verkoopt sneeuwschoppen aan 30 CHF (of Duitse mark). De ochtend na een zware sneeuwstorm verhoogt de winkel zijn prijs tot 40 CHF/DM. Hoe beoordeelt u die prijsstijging?" Slechts 17% van de ondervraagden vond die prijsstijging 'billijk'; 83% beschouwde de stijging als onbillijk. De meeste mensen verkiezen verdeling van de sneeuwschoppen volgens het principe 'wie eerst komt, wordt eerst bediend' of iets dergelijks. Onderzoek in Canada leverde vergelijkbare resultaten op. Frey (1997) besluit dat "... het prijssysteem helemaal niet zo diep verankerd is in het denken van de mensen als economisten graag geloven." In het publieke denken blijkt zoiets als een 'rechtvaardige prijs' te bestaan. Dat is een prijs die het de voortbrenger van het product mogelijk maakt om behoorlijk te leven tijdens de tijd die hij nodig heeft voor het voortbrengen van het product. Het feit dat zo'n begrip in het publieke bewustzijn circuleert, toont aan dat de mensen diep in hun hart over prijzen niet denken in termen van vraag en aanbod. Het toont tevens aan dat over inkomen fundamenteel als over een rechtskwestie gedacht wordt. De werkende mens heeft recht op een behoorlijk inkomen en uit dit recht wordt dan de rechtvaardige prijs van brood of sneeuwschop afgeleid. Dit inkomen kan dus niet tot stand komen via de wet van vraag en aanbod.
Het feit dat onze economie is gebaseerd op principes die blijkbaar haaks staan op de spontane (en bovendien meer humane) uitgangspunten van de bevolking, is een fundamenteel ondemocratisch gegeven, dat via sterke en directe democratie stap voor stap moet worden rechtgezet.
In Californië werd in 1996 per referendum een minimuminkomen gegarandeerd van 5,75 dollar per uur (Proposition 210). De vrije arbeidsmarkt zorgt in de Verenigde Staten voor een situatie waarbij steeds meer mensen hard en lang werken en toch in armoede blijven leven. In het gebruikelijke economische denken wordt dit 'normaal' gevonden. De Nobelprijswinnaar voor economie Milton Friedman was een van de meest prominente tegenstanders van het volksinitiatief en hij tekende als eerste auteur de argumentatie van de tegenstanders in het Ballot Pamphlet. Ondanks de enorme ideologische dominantie van het McWorld-denken in een staat als Californië legde de economische 'logica' van de vrije arbeidsmarkt het hier toch af tegen het gevoel dat de hoogte van het inkomen in wezen een rechtsvraagstuk is. Het volksinitiatief werd goedgekeurd door een meerderheid van 61,5%.
In Zwitserland werd in december 1996 per referendum de 'Loi sur le travail' verworpen die de arbeidsbescherming wilde 'versoepelen' in naam van de 'concurrentiekracht van de Zwitserse ondernemingen'. Deze wet wou vrouwen verplichten tot nachtwerk; voor zondagwerk in grootwarenhuizen zou geen speciale toestemming meer zijn vereist, de zondag zou een gewone werkdag worden; de werktijd per jaar zou met een maximum van 500 uren worden uitgebreid en de werkdag zou kunnen duren tot 23 uur (nu: 20 uur). De kiezers verwierpen de wet, waartegen door een front van vakbonden en kerken de volksstemming was gevraagd, met een meerderheid van 67%.
In september 1997 verwierpen de Zwitserse kiezers via een correctief referendum een wet die als doelstelling had voor de werklozen een inlevering van 3% in te voeren, weliswaar met een slechts nipte meerderheid van 51%. Dit correctief referendum was gelanceerd door een werklozencomité. In België echter hebben de werklozen geen enkel verweer tegen dit soort maatregelen. (Interessant was het sterk 'communautair' karakter van de uitslag, met een krachtige meerderheid tegen inlevering in de Franstalige kantons en een zwakkere meerderheid pro inlevering in de Duitstalige kantons. De eenheid van de Zwitserse federatie wordt door dit soort uitslagen geenszins bedreigd!)
Californië en Zwitserland zijn hoogontwikkelde kapitalistische samenlevingen. Het McWorld-denken beheerst er het officiële discours. Dat inkomen en arbeidsvoorwaarden op de markt worden bepaald, wordt in de media en op academisch niveau doorgaans als vanzelfsprekend en onontkoombaar voorgesteld. Toch blijkt uit bovenstaande voorbeelden dat in het bewustzijn van de mensen de vaststelling van inkomen en werkomstandigheden ten gronde als rechtsvraagstukken worden opgevat. Zelfs in Californië haalt Friedman geen meerderheid. De economische orthodoxie die ons door McWorld wordt opgelegd, is niet de orthodoxie van de mensheid.
En het is op dit punt dat we het raakpunt vinden tussen democratie en economie. Want indien arbeidsinkomen en arbeidsvoorwaarden rechtsvraagstukken zijn, moeten zij via democratische weg worden opgelost. Precies op deze domeinen, die zo diep ingrijpen in het leven van de mensen, is een radicaal democratische oplossing vereist. Een verkorting van de werkduur bijvoorbeeld brengt een afname van de productie en dus van het inkomen teweeg. De mensen moeten zelf kunnen bepalen waar zij het evenwicht willen zien. Tijdens dit democratisch beeld- en besluitvormingsproces kunnen mensen uit de economische wereld wel uitleggen wat de gevolgen van de diverse mogelijke keuzes zijn of wat hun visie daarop is. Maar de keuze moet niet vanuit de economische wereld worden opgelegd. Uit de voorbeelden hierboven blijkt dat de voorkeur van de bevolking grondig kan verschillen van de McWorld-ideologie.
Waar komt arbeidsmotivatie vandaan?
Peter Scholtes, een Amerikaans bedrijfsadviseur, verwijst graag naar een ervaring van zijn vriend Dave. Diens dochter Emily was een gretige lezer tot op de onzalige dag dat Pizza Hut een 'pedagogisch' initiatief lanceerde. Leraren uit scholen in Indianapolis (waar Dave en Emily woonden) kregen van Pizza Hut bonnetjes toegestopt. Iedere leerling die een boek had gelezen en besproken, kon van de leraar een bonnetje krijgen dat recht gaf op een gratis pizza in Pizza Hut. Het resultaat laat zich raden. Leerlingen die vroeger nooit een boek lazen, werden nu ijverige lezers, met het oog op de bonnetjes. En Emily begon te lezen met het oog op de pizza-bonnen. Ze koos nu dunnere en meestal oninteressante boeken uit, die ze snel en zonder diepgang las.
Na enkele maanden stopte Pizza Hut de actie. De niet-lezers van weleer verloren opnieuw alle belangstelling voor de lectuur. Maar Dave stelde met afgrijzen vast dat ook bij Emily de neiging tot lezen was verwoest.
Het incident illustreert een algemeen principe: intrinsieke motivatie laat zich verdringen door een motief dat van buitenaf wordt aangereikt. Wie iets doet omwille van de zaak zelf, zal die innerlijke motivatie verliezen indien hij hiervoor plots wordt betaald of vergoed [zie ook 3-2]. In een economie waarin iedereen van kindsbeen af leert werken omwille van het geld, wordt intrinsieke motivatie verdrongen. De vergoeding of het loon wordt dan het vervangende, externe motief. De ervaring met Emily leert dat de intrinsieke motivatie niet direct herstelt wanneer het vervangend motief later plots wegvalt. Daarvoor is tijd nodig.
Kohn (1993) citeert het voorbeeld van een groep lassers. Die werkten volgens een complex premiesysteem. Op een gegeven moment brak tegen dit systeem een staking uit. De staking had succes; het systeem van persoonlijke 'incentives' werd compleet afgeschaft. Het gevolg op korte termijn was een daling van de productiviteit. De lassers waren immers gewend om te werken naar gelang van de premies. Pas na langere tijd werd het oorspronkelijke productiviteitsniveau opnieuw bereikt en zelfs overtroffen. Men zegt dat er een 'spill-over'-effect in de tijd optreedt: de weggevallen externe motivatie blijft nog een tijdlang het referentiekader. Indien de externe motivatie eerst de intrinsieke motivatie verdringt, en dan zelf wegvalt, duurt het een tijd voor de intrinsieke motivatie terugkeert. Door dit traag herstel van de intrinsieke motivatie ontstaat op zijn beurt een soort fuikeffect. De theorie dat mensen alleen werken omwille van externe motieven (zoals geld) wordt over kortere termijnen door de feiten bevestigd. Telkens wanneer de externe motivatie wordt weggenomen, daalt inderdaad de productieve inspanning, waarna de externe motivatie bliksemsnel terug wordt ingevoerd. Dit fuikeffect wordt nog versterkt door het fenomeen van zijdelingse spill-over: wanneer mensen in je omgeving werken voor het geld, dan ben je geneigd om geld verdienen ook als hoofdmotief over te nemen (Frey, 1997).
Op korte termijn lijken de feiten de theorie consequent te bevestigen dat mensen alleen door externe motieven tot werken komen. Hierdoor ontstaat uiteindelijk een diep en zeer verbreid ongeloof in het vermogen van de Maslowiaanse metanoden om voor de arbeidende mens als motief op te treden.
In 1968 schreef Frederick Herzberg een klassiek artikel in Harvard Business Review. Van dit artikel werden in de loop der jaren 1,2 miljoen overdrukjes verkocht en in 1987 publiceerde Harvard Business Review de tekst een tweede keer. Het artikel behandelt het vraagstuk van de arbeidsmotivatie bij werknemers. Het centrale resultaat van Herzbergs onderzoek is dat de factoren die motivatie en arbeidsvreugde teweegbrengen, verschillen van de factoren die ontevredenheid veroorzaken. Deze laatste factoren noemt Herzberg 'hygiënefactoren'. Zij scheppen de voorwaarden voor intrinsieke motivatie en indien zij niet aanwezig zijn, ontstaat onvrede. Het ondernemingsbeleid, de relatie met chefs, de werkomstandigheden, de status en de veiligheid zijn hygiënefactoren. Onvrede op deze terreinen heeft bijna altijd te maken met gebrek aan zelfbeschikking (dat is ook de reden waarom een centraal bestuurde planeconomie nooit kan werken). Herzberg stelde bijvoorbeeld vast dat werknemers vaak ongelukkig zijn over een reorganisatie van hun job of werkafdeling terwijl zo'n reorganisatie bijna nooit een bron van tevredenheid was omwille van de ingevoerde verbeteringen. Dit wijst erop dat de ontevredenheid door een gebrek aan zelfbeschikking ontstaat. Hetzelfde geldt voor relaties met chefs: die veroorzaken veel onvrede en zijn bijna nooit een bron van tevredenheid. Tevredenheid en innerlijke arbeidsmotivatie ontspruiten wel uit de volgende factoren: 'prestatie', 'erkenning', 'het werk op zich', 'verantwoordelijkheid', 'vooruitgang', 'groei'. Deze factoren worden door Herzberg 'motivators' genoemd.
Hoewel Herzberg niet naar Maslow (hoofdstuk 4) verwijst, is het duidelijk dat het onderscheid tussen hygiënefactoren en motivatoren samenhangt met Maslows onderscheid tussen basisbehoeften en metabehoeften: "We hebben hier te maken met twee soorten menselijke behoeften. Een soort kan men beschouwen als voortvloeiend uit de animale constitutie van de mens: de drang om pijn te vermijden en alle daaraan gekoppeld, aangeleerd streven. Honger is bijvoorbeeld zo'n basisnood en om honger te vermijden hebben we geld nodig, zodat geld verdienen een specifieke nood wordt. De andere soort hangt samen met de specifiek menselijke aanleg om iets te realiseren en door die prestatie psychologisch te groeien. Die nood om te groeien vereist werk dat zo'n groei meebrengt; daarentegen zijn factoren die onlust vermijden in de omgeving te zoeken." (Herzberg, 1987) Het inkomen is dus geen motief in de positieve zin. Maar het is wel een voorwaarde om te kunnen werken - werken met een lege maag is onmogelijk.
Herzberg maakt brandhout van de opvatting dat loonstijgingen of bijkomende voordelen als motivator kunnen fungeren. Hij noemt ook de reden: het inkomen wordt wezenlijk als een rechtsaangelegenheid beleefd. Omdat in het rechtsdomein het gelijkheidsbeginsel de richtsnoer is, wordt een loonstijging of een bijkomend voordeel zeer snel als de nieuwe rechtsnorm beschouwd. Hetzelfde geldt voor maatregelen als werkduurvermindering. De commentaar van Herzberg is vernietigend: "Ik heb een hond van een jaar oud. Toen hij nog kleintjes was en ik hem in beweging wou krijgen, gaf ik hem een trap langs achter ('kita': kick in the ass) en hij verplaatste zich. Nu is zijn training achter de rug en ik kan hem een koekje voorhouden wanneer ik hem in beweging wil krijgen. Wie is er in zo'n geval gemotiveerd, de hond of ik? De hond wil het koekje, maar ik wil hem doen bewegen. Ik ben dus gemotiveerd en de hond is diegene die uitvoert. Wat ik doe, is in feite de kita-techniek nu langs voor uitvoeren; in plaats van te duwen, trek ik nu. De industrie heeft een ongelooflijke waaier aan zulke koekjes of snoepjes voorradig, die ze hun werknemers voorhouden om hen in beweging te krijgen. Managers begrijpen snel dat de kita-techniek geen motivatie oplevert, maar ze geloven bijna allemaal dat de koekjestechniek wel motivatie voortbrengt. Ze geloven dat omdat kita-praktijken op verkrachting neerkomen en de koekjestechniek op verleiding. Maar het is juist veel erger om verleid dan om verkracht te worden. Verkrachting is een ongelukkige gebeurtenis die je overkomt buiten je wil; bij verleiding ben je medeplichtig aan wat je overkwam. Daarom is de koekjestechniek zo populair. Het is onze traditie, het is 'the American way'. Het bedrijf hoeft je geen trap te verkopen; je geeft jezelf een trap, omwille van het koekje."
Het belangrijke aan Herzbergs analyse is dat de koppeling tussen loon en arbeidpsychologisch gezien geen dwingend en onontkoombaar gegeven is. Indien deze koppeling in de menselijke psyche zou verankerd zijn, dan zou meer loon ook meer tevredenheid meebrengen. Dat is niet het geval. Eerder moet men de aanwezigheid van een billijk inkomen zien als een noodzakelijke voorwaarde (een 'hygiënefactor') om in behoorlijke omstandigheden te kunnen werken.
Wanneer men de 'hygiënefactoren' van Herzberg overziet, valt één zaak op. Ze hebben allemaal met de mogelijkheid tot zelfbestemming op het werk te maken. De 'hygiënebehoeften' worden bevredigd in de mate dat de werkende mens vrij in het arbeidsverband kan stappen en dit arbeidsverband samen met de anderen kan bepalen. Wanneer de mens in zo'n arbeidsverband kan stappen, niet omdat hij een inkomen moet verwerven, maar wel omdat hij intrinsiek gemotiveerd is om die arbeid te verrichten, dan bouwt hij samen met zijn medewerkers sociaal kapitaal op. Bevrediging van de 'hygiënefactoren' schept de voorwaarden waarbinnen intrinsieke motivatie zich kan ontplooien. Zonder zelfbepaling geen intrinsieke motivatie. Onvrede en demotivatie treden op doordat de werker in een pionsituatie terechtkomt. Hij wordt dan geplaatst en als een willoos schaakstuk doorgeschoven op het bord van zijn bedrijf. Door de koppeling van inkomen aan arbeid is hij verplicht om zich deze pionbehandeling te laten welgevallen. De prijs is een verlies aan intrinsieke motivatie en aan sociaal kapitaal.
Het lijkt er dus op dat de bepaling van het werkersinkomen uit de marktsfeer moet worden gehaald en dat het moet worden binnengehaald in de sfeer van de rechtsbepaling. Rechten kenmerken zich juist door hun onkoopbaarheid. Een boete is bijvoorbeeld geen prijs. Ik kan het recht om verkeerd te parkeren of om mijn buurman een oplawaai te verkopen of [zie 3-2] om brutaal te zijn tegen een leraar, niet tegen betaling verwerven. Op dezelfde manier kan ik ook niet tegen betaling het recht verwerven om te beschikken over het leven van iemand anders. Daarom is de slavernij afgeschaft. Maar via de arbeidsmarkt kunnen wij nog altijd stukjes mensenleven kopen. Mensen verkopen, onder druk van dreigende inkomensderving en armoede, op de arbeidsmarkt stukken van hun levensduur, waarover de koper dan kan beschikken. Er zal een tijd komen dat men op deze praktijk zal terugkijken met dezelfde gevoelens als die wij nu koesteren ten opzichte van het instituut der slavernij. Ook de slavernij is ooit afgeschilderd als een onvermijdelijk gegeven zonder hetwelk het economische leven onmiddellijk zou instorten ...
Wettelijke bepalingen dienen dus de loononderhandelingen op de arbeidsmarkt te vervangen. Rechtsbepalingen komen via democratische besluitvorming tot stand. Wat een rechtvaardig inkomen is, moet op democratische wijze worden uitgemaakt. Er dient een minimuminkomen of basisinkomen te zijn dat menswaardig leven voor de arbeidende mens mogelijk maakt. Inkomensverschillen boven dit minimum zijn perfect mogelijk. Het belangrijke is dat zo'n inkomensverhoudingen democratisch bepaald worden. Hetzelfde geldt voor andere aspecten van de werkvoorwaarden, zoals bijvoorbeeld de duur van de voltijdse arbeidsweek of bepalingen inzake vakantiedagen, zondag- en nachtwerk enzovoort. Deze democratische bepaling van het redelijke inkomen is trouwens nodig om de prijszetting op de vrije markt haar werk te laten doen als waarnemingsorgaan van de behoeften. Dit kan enkel gebeuren indien iedereen toegang heeft tot een redelijk inkomen. Indien het inkomen op de arbeidsmarkt wordt bepaald, kunnen sommige inkomens zo laag zakken dat de behoeften van de betrokkenen nauwelijks nog worden waargenomen.
Het is eveneens mogelijk dat er momenteel een heel aantal behoeften zijn in de samenleving die door het hierboven beschreven prijsmechanisme niet worden waargenomen. Men zou bijvoorbeeld dergelijke behoeften, die niet door individuen maar ook niet door de samenleving in zijn geheel worden waargenomen, kunnen uitdrukken door aan iedere burger jaarlijks eenXXXXX 'maatschappelijke investeringsbon' te bezorgen. Zo'n bon zou bijvoorbeeld de waarde van 1/10 van een jaarinkomen kunnen hebben. Elke houder van een bon zou deze dan kunnen bezorgen aan een persoon of aan een groep die werk wil uitvoeren dat door de houder als noodzakelijk of gewenst wordt beschouwd. Als zo'n persoon een bon krijgt, kan hij zich gedurende een jaar bezighouden met het werk dat door de houders van die bonnen als noodzakelijk of gewenst wordt beschouwd. Op deze manier worden de tot nog toe niet waargenomen behoeften in de samenleving toch herkend en wordt er meteen werk gecreëerd in eenzelfde mate als er werklozen zijn, tenminste als je de waarde van de bon laat afhangen van het deel van de beroepsbevolking dat niet in een andere context werkzaam is. Ieder mens heeft immers recht op arbeid, omdat mogelijkheid tot arbeid een voorwaarde is om volledig mens te kunnen zijn. Omdat deze toegang tot arbeid een recht is, moet hij ook wettelijk worden vastgelegd, en de manier waarop dit gebeurt, moet dus eveneens democratisch bepaald worden.
Natuurlijk zijn tegen het bovenstaande voorstel veel bezwaren in te brengen. Er zijn ongetwijfeld andere en betere ideeën. Belangrijk is alleen dat het recht op arbeid reëel wordt gegarandeerd, niet door loodgieterij in de marge van de arbeidsmarkt, maar door wettelijke regelingen die tegelijk de inkomensbepaling uit de marktsfeer halen. Daarbij is essentieel dat ook deze bepalingen democratisch tot stand komen. Een sterke democratie zal maar voorhanden zijn in de mate dat de bevolking daadwerkelijk besluiten kan treffen inzake inkomensverdeling en arbeidsvoorwaarden.
Niet-werkende leden van de samenleving hebben economische behoeften en hebben dus een inkomen nodig dat het hen mogelijk maakt om redelijk te leven. Over het algemeen moeten zieke mensen hetzelfde minimuminkomen of basisinkomen krijgen als arbeidende mensen, met afzonderlijke betaling van verzorgingskosten. De sociale zekerheid, met als kernstuk het veralgemeend basisinkomen, dient de uitdrukking te zijn van het meest fundamentele rechtsbeginsel, namelijk het recht van ieder mens, los van zijn talenten en mogelijkheden, op bestaan en op toegang tot de wereld. Van het algemeen minimuminkomen of basisinkomen kan een enorme sociaal-opbouwende kracht uitgaan indien het wordt verantwoord als een principiële aanvaarding van het recht van ieder mens op bestaan en op toegang tot de wereld. Binnen een context van volledige werkgelegenheid biedt het onvoorwaardelijk minimuminkomen aan iedereen een vaste bodem waardoor iedereen samen met anderen als vrije ondernemer naar de beste werkverbanden kan zoeken.
Het veralgemeend basisinkomen moet niet verantwoord worden met een of andere theorie over 'recht op luiheid'. Er kan geen sprake zijn van 'recht op luiheid', evenmin als er sprake kan zijn van 'recht op griep'. Luiheid of chronische afkeer van werken dient te worden beschouwd als een pathologische toestand, te vergelijken met bijvoorbeeld een toestand van zware depressie. Chronische luiheid valt onder de sociale zekerheid. Het probleem van chronische luiheid wordt ongetwijfeld zwaar overschat, omdat in ons economisch systeem de meeste mensen verplicht zijn om te werken op basis van externe motivatie.
De combinatie van een volwaardig basisinkomen met de facto totale tewerkstelling zal de arbeidende mens bevrijden van de dwang om in een arbeidsverband te stappen om dreigende armoede te vermijden. Deze combinatie zal het gevoel van bestaansonzekerheid krachtig terugdringen. De werkende mens zal daardoor reëel, en niet alleen maar formeel, vrij zijn om in een concreet arbeidsverband te stappen dat door hemzelf is gewild. Hij zal authentiek vrije arbeidsovereenkomsten kunnen aangaan. Tevens zal hij als burger in een sterke democratie mee de algemene bepalingen inzake inkomen of arbeidsduur kunnen bepalen. De werkende mens zal in die voorwaarden over reële zelfbestemming beschikken; Herzbergs hygiënebehoeften zullen worden bevredigd. Daardoor wordt de werkende mens van extern gemotiveerd 'werknemer' tot intrinsiek gemotiveerd ondernemer of werk-gever (in de zin van: gever van eigen arbeidsresultaten aan de ander).
Het universele ondernemerschap
Het belangrijkste gevolg van het afschaffen van de arbeidsmarkt en het binnenhalen van de bepaling van inkomen en werkvoorwaarden in de rechtssfeer, is dat het werknemerschap wordt afgeschaft. Doordat de arbeider niet meer gedwongen is om een overeenkomst af te sluiten met een ondernemer onder druk van dreigende armoede, komt hij ten opzichte van de traditionele ondernemer op een gelijk niveau te staan. De arbeider wordt een eenpersoonsondernemer, die met andere ondernemers een samenwerkingsakkoord afsluit op basis van fundamentele gelijkwaardigheid. Beide partijen brengen hun respectieve bekwaamheden en mogelijkheden bijeen om een gemeenschappelijk productief doel optimaal te dienen. De arbeider moet niet meer bukken onder de overmacht van de arbeidsmarkt die hem dwingt om een ongelijke schijnovereenkomst af te sluiten. Iedere werkende mens zal vrij in en uit arbeidsverbanden kunnen stappen. Zijn motief om in een arbeidsverband te stappen zal intrinsiek zijn. Hij zal kunnen werken vanuit zijn metanoden. En daardoor zal zijn arbeid inderdaad geschenkkarakter kunnen krijgen.
Net zoals het concurrentiekapitalisme beter functioneert dan de centrale planeconomie, omdat het meer ruimte biedt voor ondernemerschap, zal zo'n samenleving van universeel ondernemerschap beter kunnen functioneren dan het huidige systeem. Tegelijk zal zo'n samenleving veel menswaardiger zijn dan de huidige, omdat de arbeid steeds meer vanuit intrinsieke motivatie zal kunnen gebeuren.
De weg naar het universeel ondernemerschap kan alleen maar een sterk democratische weg zijn. Radicale veranderingen kunnen in onze tijd immers alleen nog totstandkomen indien een meerderheid van de mensen individueel en volbewust de wil tot verandering uitspreekt. Anderzijds zal in een sterke democratie ook meer en meer het fundamenteel ondemocratisch (in de zinvan: ten gronde door de mensen niet gewild) karakter van ons huidig economisch bestel aan het licht komen. De verdieping van de democratie en de oplossing van het arbeidsvraagstuk zijn onverbrekelijk verbonden. Men kan niet met een kleine groep mensen een oplossing voor het arbeidsvraagstuk uitdokteren en die dan via machtspolitiek doordrukken. Een authentieke oplossing van een maatschappelijk vraagstuk omvat immers de aanvaarding van die oplossing door de meerderheid van de mensen. De oplossing van het arbeidsvraagstuk kan zich dus alleen maar aandienen in de gestalte van de sterke democratie.
KADERSTUKJES
7-1: Kinderen en competitie
Sinds enkele jaren is in diverse sporttakken een merkwaardig effect ontdekt. In de globale bevolking worden in alle seizoenen ongeveer evenveel mensen geboren. In West-Europa stelt men een geboorteoverschot van 5 à 10% vast in de lentemaanden en een overeenkomstig tekort in het najaar, maar de verschillen blijven beperkt.
Bij voetballers uit de twee hoogste afdelingen is de geboorteverdeling helemaal anders. De meeste topvoetballers worden geboren in augustus en in juli is er een minimum. Van de 2.690 voetballers van het seizoen 1989-90 in Frankrijk, België en Nederland, werden er 327 geboren in augustus en slechts 153 in juli (Verhulst, 1992). De oorzaak hiervan is een selectiemechanisme dat optreedt in de jeugdcompetitie en waarvan het precieze verloop voor het eerst doorzien werd door sportjournalist Henk Verleyen. Het jeugdvoetbal is georganiseerd in leeftijdscategorieën van 2 jaar. Tijdens het voetbalseizoen 1989-90 bijvoorbeeld speelden alle jongens geboren tussen 1 augustus 1971 en 31 juli 1973 in één categorie en alle spelers geboren tussen 1 augustus 1973 en 31 juli 1975 in een andere categorie. De spelertjes geboren in augustus zullen dus in verhouding tot hun medespelers ouder en dus gemiddeld groter en sneller zijn dan de anderen. De spelers geboren in juli zullen juist de jongsten en dus doorgaans de kleinsten en traagsten zijn. Zij zullen dus gewoonlijk minder succesvol zijn, minder scoren, en vlugger ontmoedigd raken en afhaken. Gezien de enorme verschillen in de volwassenencompetitie moet dit betekenen dat bij de spelers die in het verkeerde seizoen zijn geboren, heel wat voetbaltalent verloren gaat. Het effect is niet typisch voor voetbal; het werd vastgesteld in heel wat verschillende sporten, zoals bijvoorbeeld tennis en baseball (zie bijvoorbeeld Dudink, 1994; Baxter-Jones en Helmes, 1994; Edwards, 1994).
Nog onthutsender is het feit dat dezelfde afvallingskoers ook een grote rol speelt in het onderwijs. Wanneer kinderen rond zes jaar in de eerste klas terechtkomen, hebben ze niet allemaal dezelfde leeftijd. In België bijvoorbeeld worden alle kinderen die in een gegeven kalenderjaar zes worden, in september van dat jaar in het eerste leerjaar verwacht. Kinderen geboren op 1 januari en 31 december van dat jaar komen dus in dezelfde klas, al vertonen ze een leeftijdsverschil van ongeveer 15%.
Reeds in 1970 werd in Groot-Brittannië vastgesteld dat kinderen geboren in de zomer (in Groot-Brittannië zijn dit doorgaans de jongsten van de klas), anderhalve keer meer kans hebben om in het bijzonder onderwijs terecht te komen. Hetzelfde effect werd ook vastgesteld voor Nederland (Doornbos, 1971) en België (Thienpondt, 1993). Zodra een 'achterstand' is geïnstalleerd, blijft hij hardnekkig aanwezig. Thienpondt vond bijvoorbeeld dat het effect van de leeftijdshandicap nog altijd sterk doorweegt bij de overgang van de lagere naar de middelbare school.
Welke econoom zal ooit de frustatie en de tranen in rekening brengen die competitie bij kinderen veroorzaakt? En wie zal dezelfde frustratie meten die talloze arbeidende kinderen en volwassenen omwille van de heilige koe der concurrentie dagelijks moeten verbijten?
7-2: Mondragon
Mondragon is een netwerk van ongeveer 160 coöperatieven met een omzet van 3 miljard dollar in 1991. Het initiatief startte in 1956 in het Baskische dorpje Mondragon toen vijf jonge technici een kachelfabriekje opzetten. Ze werden daarbij aangemoedigd en gesteund door een socialistische priester, José Maria Arizmendiarrietta. Reeds in 1959 ontstond een kleine coöperatieve bank. Mondragon is dubbel zo winstgevend als het gemiddelde Spaanse bedrijf en de productiviteit per werknemer is de hoogste van Spanje.
Het bedrijvennetwerk kenmerkt zich echter door een interne democratische structuur en een daarmee overeenkomende eigendomsvorm. De hoogste leiding van het bedrijf berust bij de 'algemene vergadering'. Alle medewerkers van het bedrijf maken hiervan deel uit volgens het principe 'één medewerker, één stem'. Deze vergadering stelt onder meer een bestuur aan, dat om de vier jaar wordt verkozen.
Wie toetreedt tot de coöperatie, brengt een bedrag in waarvan de hoogte ieder jaar op de algemene vergadering wordt bepaald. Het grootste deel van dit geld komt op een persoonlijke interne rekening. Tussen de 30% en 70% van de jaarlijkse nettowinst wordt als dividend op deze rekening van de vennoten gestort. Iedere medewerker krijgt een rekening wanneer hij in het bedrijf intreedt en krijgt het bedrag op die rekening weer terug wanneer hij het bedrijf verlaat. Hij krijgt jaarlijks intrest op de rekening, maar kan er geen geld afhalen zolang hij in het bedrijf werkt. Wie een rekening heeft, heeft ook één stem op de algemene vergadering, ongeacht het bedrag op zijn rekening.
Deze rekeningen vervangen het aandeel in een gewoon kapitalistisch bedrijf. Het systeem garandeert dat de productiemiddelen in handen blijven van diegenen die ermee werken. De productiemiddelen komen volgens dit systeem niet in handen van een centrale bureaucratie en evenmin van particulieren buiten het bedrijf. Het bedrijf kan door zijn structuur geen eigendom zijn van buitenstaanders en het kan niet worden gekocht of verkocht. In feite berust Mondragon op een nieuwe vorm van eigendom. De stroom van medewerkers doorheen het bedrijf 'bezit' Mondragon. Door deze eigendomsstructuur is er maximale ruimte voor zelfbepaling binnen het bedrijf. In feite kan de coöperatie worden beschouwd als een federatie of samenwerkingsverband, opgezet en voortdurend vernieuwd door individuele vrije ondernemers.
Mondragon besteedt veel aandacht aan onderwijs en opleiding en investeert hierin een behoorlijk deel van zijn winst. Volgens Arizmendiarrietta "... moet kennis gesocialiseerd worden om de macht te kunnen democratiseren." De vijf oprichters van Mondragon waren afgestudeerden van de polytechnische school die Arizmendiarrietta in 1943 had opgericht. Ook binnen het bedrijf wordt aan vorming veel aandacht besteed. Vorming helpt de medewerkers om het geheel van het bedrijf te overzien, zodat zij beter tot de besluitvorming kunnen bijdragen.
Doordat Mondragon functioneert in een samenleving met een arbeidsmarkt botst het systeem toch op beperkingen. In Mondragon wordt van een soort basisinkomen uitgegaan: ook de minst gekwalificeerde medewerker moet een redelijk inkomen krijgen. Het referentiepunt hierbij is echter het loonpeil in dezelfde streek en dezelfde sector, "... tenzij dit inkomen manifest te laag ligt." Uitgaande van dit basisinkomen werd jarenlang een inkomensvork van 1:3 gehanteerd. Dit heeft men echter moeten opgeven onder druk van de situatie op de arbeidsmarkt. Men hanteert voor de hoogste inkomens nu het "... realistische marktpeil, met een aftrek van 30% als blijk van toewijding aan het solidariteitsprincipe." Hieruit blijkt wel dat democratie binnen het bedrijf maar voluit kan functioneren als er ook democratie is in de samenleving. De inkomstenverdeling kan niet afzonderlijk in één bedrijf worden geregeld, maar vergt democratische besluitvorming op het niveau van de rechtsstaat (Whyte en Whyte, 1988; Kasmir, 1996).